BSR 25/01 2t Grammatica WS herhalen en oefenen

Open je boek alvast op blz. 214-215.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

Herhalen en oefenen voor het SO
Voordat we beginnen:
2TH
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
timer
2:00
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Open je boek alvast op blz. 214-215.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

Herhalen en oefenen voor het SO
Voordat we beginnen:
2TH
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
timer
2:00

Slide 1 - Slide

  • Je weet het verschil tussen persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en vragende voornaamwoorden.
  • Je hebt geoefend voor het SO en je hebt vragen kunnen stellen.
Lesdoelen

Slide 2 - Slide

In deze les gaan we:

  • Terugblikken op paragraaf 5, 7 en 9.
  • Opdracht 3 van paragraaf 9 (huiswerkopdracht) nakijken.
  • Vragen beantwoorden in LessonUp. 
  • Oefenen voor het SO van aankomende maandag.
  • Gezamenlijk afronden.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Welkom!
Je mag een laptop pakken en alvast inloggen in de LessonUp

Slide 5 - Slide

Kies de werkwoorden.

De reizigers hebben nieuwe informatie gekregen over hun vertrektijden.
A
reizigers
B
hebben
C
informatie
D
gekregen

Slide 6 - Quiz

Hoe kun je controleren of een woord
wel of geen werkwoord is?

Slide 7 - Mind map

Kies de zelfstandig naamwoorden.

De reizigers hebben nieuwe informatie gekregen over hun vertrektijden.
A
reizigers
B
hebben
C
informatie
D
gekregen

Slide 8 - Quiz

Op welke manier(en) kun je controleren of een woord een zelfstandig naamwoord is?
A
je kunt het woord kleiner maken
B
je kunt het woord in het meervoud zetten
C
je kunt er een lidwoord voor plaatsen
D
je kunt het in een andere tijd zetten

Slide 9 - Quiz

Met welke woordsoort kun je twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbinden?
A
lidwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
voegwoord

Slide 10 - Quiz

Voegwoord
Een voegwoord verbindt twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.

  • Groente of aardappelen.
  • De snelle aanvaller en de trage verdediger.
  • Ik kan morgen niet meedoen aan de wedstijd, want ik ben geblesseerd.

Slide 11 - Slide

Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?

Deze kaart krijg je van opa en oma.


A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
er staat geen voegwoord in

Slide 12 - Quiz

Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?

Ik beloofde mijn moeder dat ik mijn kamer zou opruimen, maar ik ben er niet aan toegekomen.
A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
er staat geen voegwoord in

Slide 13 - Quiz

Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?

Doe je vandaag een shirt met lange mouwen of een shirt met korte mouwen aan?
A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
er staat geen voegwoord in

Slide 14 - Quiz

Persoonlijk
voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding:

  • Wij gaan een weekendje weg.
  • Onze kat slaapt overdag, omdat hij 's nachts buiten rondloopt.
  • Ik heb je bericht ontvangen, maar ik heb het nog niet gelezen.

Slide 15 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord is geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het zn waar het bij hoort.

  • Jullie tuin.
  • Mijn telefoon.
  • Jouw huis.

Slide 16 - Slide

Vul de zin aan:

Een persoonlijk voornaamwoord ...
A
geeft aan van wie iets is of bij wie iets hoort.
B
wijst terug naar iets eerdergenoemd.
C
verbindt twee woorden of zinnen met elkaar.
D
verwijst naar een persoon, dier of ding.

Slide 17 - Quiz

Vul de zin aan:

Een bezittelijk voornaamwoord ...
A
geeft aan van wie iets is of bij wie iets hoort.
B
wijst terug naar iets eerdergenoemd.
C
verbindt twee woorden of zinnen met elkaar.
D
verwijst naar een persoon, dier of ding.

Slide 18 - Quiz

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden uit onderstaande zin:
'Deze seizoenkaart geeft ons toegang tot alle thuiswedstrijden van dit seizoen.'

Slide 19 - Open question

Noteer de aanwijzende voornaamwoorden uit onderstaande zin:
'Deze seizoenkaart geeft ons toegang alle thuiswedstrijden van dit seizoen.'

Slide 20 - Open question

Vragend
voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord staat meestal aan het begin van een vraagzin. Er zijn vier vragende voornaamwoorden:

  • Wie gaat er mee naar de film?
  • Melvin vroeg wat het huiswerk is.
  • Wat voor (een) auto heb je gekocht?
  • Welke film heb je uitgekozen?

Slide 21 - Slide

Vragend
voornaamwoord
Let op: wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze verwijzen naar een eerder genoemd woord.

  • De tante naar wie Nicky is vernoemd, woont een dorp verderop. 
  • Volgens mij zie jij iets wat er niet iets. 

Slide 22 - Slide

Kies het vragend voornaamwoord.

Mijn oom vraagt zich af welk materiaal hij zal kopen om de garage te verbouwen.
A
zich
B
welk
C
hij
D
verbouwen

Slide 23 - Quiz

Kies het vragend voornaamwoord.

'Waar ga je heen en wat ga je doen?'

A
waar
B
je
C
en
D
wat

Slide 24 - Quiz

Zag je dat onze hond mij zijn riem kwam brengen zodra ik hem riep?
Sleep de voornaamwoorden naar het vakje.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Zag
mij
je 
zodra
onze 
ik
hond
hem

Slide 25 - Drag question

Ik ben klaar voor de toets
😒🙁😐🙂😃

Slide 26 - Poll

Oefentoetsen maken

Slide 27 - Slide

  • Je weet het verschil tussen persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en vragende voornaamwoorden.
  • Je hebt geoefend voor het SO en je hebt vragen kunnen stellen.
Lesdoelen

Slide 28 - Slide

Maak een zin waarin een persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend en vragend voornaamwoord voorkomt.

Slide 29 - Open question

Hoe ga jij je verder voorbereiden op het SO van komende maandag?

Slide 30 - Open question

Wie heeft nog een vraag over het SO van komende maandag?

Slide 31 - Slide