This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Hoofdstuk 6
Paragraaf 1 - Hoe wordt er geproduceerd?
Slide 1 - Slide
Wat moet je kennen/ kunnen?
Wat zijn de productiefactoren?
Voorbeelden van productiefactoren kunnen benoemen
Welke beloning hoort bij welke productiefactor?
Wat is afschrijven en waarom doen bedrijven het?
Wat is een bedrijfskolom en hoe maak je er één?
Wat is toegevoegde waarde en hoe kun je die berekenen?
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Video
Productiefactoren
Slide 4 - Slide
Bedenk een product waarbij je één van de productiefactoren niet nodig hebt?
Slide 5 - Open question
Beloning productiefactoren
Als je een productiefactor levert wordt je daar voor beloond:
Arbeid = Loon
Ondernemerschap = winst
Een stuk grond (natuur) = pacht
Kapitaal = Rente (geld)
Een gebouw = huur (gebouw)
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Video
Noem een voorbeeld van kosten die een bedrijf ook moet terugverdienen met de toegevoegde waarde!
Slide 8 - Open question
Toegevoegde waarde
De waarde dat een bedrijf toevoegt door een product te bewerken.
Formule toegevoegde waarde = Verkoopprijs – inkoopprijs
Slide 9 - Slide
Vragen?
Hoeveel waarde voegt de bakker toe aan het product?
De bakker heeft per dag €45,- kosten (zonder de inkoop) Hoeveel broden moet hij verkopen om deze kosten terug te verdienen?
Slide 10 - Slide
Mensen of machines?
Vroeger: veel productie met de hand.
>Arbeidsintensief
Tegenwoordig: in de zorg en het onderwijs.
Tegenwoordig ook veel productie met machines
> Kapitaalintensief
Slide 11 - Slide
Afschrijving
Bedrijven hebbenkapitaalgoederen(kassa's, kledingrekken, etc.). Die spullen gaan een tijd mee, daarna kun je ze vaak nog verkopen, dat is derestwaarde. Kapitaalgoederen worden steeds minder waard, de waardevermindering noem je afschrijving.
Slide 12 - Slide
Afschrijving
Formule afschrijving per jaar/ maand:
(Aanschafprijs – restwaarde) : aantal gebruiksjaren/ maanden.
Aanschafprijs = De aankoopprijs van de nieuwe machine
Restwaarde = De prijs die de oude machine nog waard is als je hem verkoopt
Gebruiksjaren = Het aantal jaar dat de machine meegaat
Slide 13 - Slide
Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal
Slide 14 - Quiz
Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering
Slide 15 - Quiz
De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500. Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000. Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen. Bereken de afschrijving per maand.
A
€41,67
B
€29,17
C
€450
D
€37,50
Slide 16 - Quiz
Stelling: De consument behoort tot de bedrijfskolom
A
Juist
B
Onjuist
Slide 17 - Quiz
Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur, kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, rente, winst en loon
Slide 18 - Quiz
Welke afkorting kun je gebruiken om de productiefactoren te onthouden?
A
CATAMARAN
B
KAJAK
C
VALK
D
KANO
Slide 19 - Quiz
Wat heb je geleerd?
Slide 20 - Open question
Waar wil je extra uitleg over?
Slide 21 - Open question
Wat moet je kennen en kunnen?
Wat zijn de productiefactoren?
Voorbeelden van productiefactoren kunnen benoemen
Welke beloning hoort bij welke productiefactor?
Wat is afschrijven en waarom doen bedrijven het?
Wat is een bedrijfskolom en hoe maak je er één?
Wat is toegevoegde waarde en hoe kun je die berekenen?