Week 27 - Grammatica woordsoorten

Week 27 - Grammatica woordsoorten
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Week 27 - Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Slide

Welkom hv1a!
Telefoon thuis of in je kluis? Ga dan lekker zitten en leg klaar:

 - je schrift en pen;
  - je leesboek 
 











maandag 30 september 2024
Maandag 3 maart 2025

Slide 2 - Slide

Lezen in je leesboek
Je leest ongeveer 10 minuten in stilte.

Na afloop kun je een vraag krijgen over wat je gelezen hebt. 
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Planning van deze les :

  • Lezen in je leesboek - 10 min 
  • Huiswerk / artikel lezen


Slide 4 - Slide

Grammatica - woordsoorten
We zijn bezig grammatica en leren over diverse woordsoorten

Je leert over:
  • zelfstandige naamwoorden en lidwoorden
  • bijvoeglijk naamwoord
  • persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • voorzetsels
  • bijwoorden


Slide 5 - Slide

Huiswerk voor vandaag was:
De Brug Meestromen opdrachten 1 en 2 van §10 Voorzetsels en §12 Bijwoorden. Niet af? Dan maak je het nu af.

Huiswerk af? 
Lees dan de voorpagina van het Algemeen Dagblad (AD). Kies zelf het artikel dat je gaat lezen en zoek onbekende woorden op.

Tijd:15 minuten
 


timer
15:00

Slide 6 - Slide

Wat ga je doen?
Je maakt met je groepsgenoten een mini-les.
Vertel over de woordsoort en leg uit hoe je het vindt in een zin.
  • Elk groepje geeft de mini-les
  • Iedereen komt aan het woord
  • Elk groepje maakt met de klas de bedachte opdracht
  • Iedereen in de klas doet mee
  • De antwoorden worden besproken
  • Je krijgt een cijfer: dat telt 0,5x mee. 
 



Slide 7 - Slide

Woordsoorten
  • Lidwoorden (lw, blw, olw)
    de + het = bepaald, een = onbepaald
  • Zelfstandig naamwoorden (zn)
    mensen, dieren, planten, dingen, gevoel
    kindje, zebra, cactus, zaklamp, verwarring
  • Bijvoeglijk naamwoorden  (bn)
    zeggen iets over een zelfstandig naamwoord 
     Zij is de slimste van de klas! Dat is een mooi rapport.

Slide 8 - Slide

Woordsoorten
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn) zegt van welke stof iets gemaakt is: zilveren kettingen, een wollen vest.

  • heeft maar één vorm en eindigt meestal op en: gouden, katoenen, houten
  • maar niet als het uit een andere taal komt of een nog niet zo lang bestaande stof aanduidt (een suède tas, een fleece vest, een denim jasje). 
  • heeft geen trappen van vergelijking, bijv. groot, groter, grootst

Slide 9 - Slide

Woordsoorten
  • Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
    Verwijst naar levende wezens zonder de naam te noemen - Jij daar, kom eens!
    Geeft aan van wie iets is of bij wie iets hoort - Ik ga morgen eten bij mijn/m’n opa.

Slide 10 - Slide

Voorzetsel
  • wordt meestal vóór een woord of een groepje woorden gezet, soms erachter. 
  • Samen vormen ze een zinsdeel dat vaak een plaats, tijd of reden/oorzaak aangeeft.
  • Soms vormt een voorzetsel een vaste combinatie met een werkwoord: hopen op, denken aan, genieten van.
  • Soms een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord: voorzetselseluitdrukking: bij wijze van, in antwoord op, in overleg met.

Slide 11 - Slide

Bijwoord
Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:
  • tijd: binnenkort; gisteren; overmorgen; nooit; straks; vroeger; tegenwoordig;
  • plaats/richting: er; daar; hier; nergens; overal; daarheen; erlangs; opzij;
  • een reden/oorzaak: daarom; vandaar; hierdoor; daardoor;
  • een vraag: hoe; waar; waardoor; waarheen; waarom; wanneer;
  • (on)zekerheid: ongetwijfeld; vast; wel; misschien; vermoedelijk; zeker;
  • ontkenning: niet; nooit; nimmer; geenszins.
Een bijwoord kan iets zeggen over:
  • een hele zin: Vandaag gaan we met de klas zwemmen.
  • een werkwoord: Sjoerd / loopt (zww) / langzaam.

Slide 12 - Slide

Volgende week
We gaan aan de slag in groepen.
Je maakt per groepje een mini-les over jouw onderwerp. 

Belangrijk:
Pak het stap voor stap aan. 
Wijs per groep een leerling aan die verantwoordelijk is voor de powerpoint, de theorie etc.

Slide 13 - Slide

Stap voor stap
  • Lees de theorie
  • Bedenk wat je wilt vertellen
  • Hoe ga je dat doen?
  • Begrijp jij zelf volledig de theorie of heb je nog vragen?
    Hier geldt: BBB
  • Werk aan de PowerPoint
  • + de opdracht die je gaat doen

Slide 14 - Slide

De onderwerpen
  1. Zelfstandig naamwoord en lidwoord 
  2. Bijvoeglijk naamwoord 
  3. Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord 
  4. Voorzetsel 
  5. Bijwoord 

Slide 15 - Slide


Je kunt de theorie vinden op:
  • Zelfstandig naamwoord en lidwoord, p. 206-207
  • Bijvoeglijk naamwoord, p. 210-211
  • Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord, p. 218-219
  • Voorzetsel, p. 222-223
  • Bijwoord, p. 226-227

Slide 16 - Slide

Welkom hv1a!
Ga lekker zitten en pak je spullen: 
 - je schrift en pen;
  - je leesboek:
 - je leerwerkboek Nieuw Nederlands
 
Je laptop blijft nog dicht. 










maandag 30 september 2024
Woensdag 5 maart 2025

Slide 17 - Slide

Lezen in je leesboek
Je leest ongeveer 10 minuten in stilte.

Na afloop kun je een vraag krijgen over wat je gelezen hebt. 
timer
10:00

Slide 18 - Slide

Aan het einde van deze periode:
  • kun je elk woord in een zin benoemen.


Leerdoelen, aan het einde van deze les:
- kun je minimaal drie woordsoorten benoemen.
 - 
Planning van deze les :

  • Lezen in je leesboek - 10 min 
  • Huiswerk / artikel lezen


Slide 19 - Slide

Grammatica - woordsoorten
We zijn bezig grammatica en leren over diverse woordsoorten

Je leert over:
  • zelfstandige naamwoorden en lidwoorden
  • bijvoeglijk naamwoord
  • persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • voorzetsels
  • bijwoorden


Slide 20 - Slide

Wat ga je doen?
  • Je maakt met je groepsgenoten een mini-les. 
  • Vertel over de woordsoort en leg uit hoe je het vindt in een zin.
  • Elk groepje geeft de mini-les
  • Iedereen komt aan het woord
  • Elk groepje maakt met de klas de bedachte opdracht
  • Iedereen in de klas doet mee
  • De antwoorden worden besproken
  • Je krijgt een cijfer: dat telt 0,5x mee. 
 



Slide 21 - Slide

De onderwerpen
  1. Zelfstandig naamwoord en lidwoord 
  2. Bijvoeglijk naamwoord 
  3. Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord 
  4. Voorzetsel 
  5. Bijwoord 

Slide 22 - Slide

Stap voor stap
  • Lees de theorie
  • Bedenk wat je wilt vertellen - ongeveer 5 minuten vertellen
  • Hoe ga je dat doen?
  • Begrijp jij zelf volledig de theorie of heb je nog vragen?
    Hier geldt: BBB (Brein, Buur, Baas)
  • Werk aan de PowerPoint voor je mini-les
  • + de opdracht die je gaat doen

Slide 23 - Slide


Je kunt de theorie vinden op:
  • Zelfstandig naamwoord en lidwoord, p. 206-207
  • Bijvoeglijk naamwoord, p. 210-211
  • Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord, p. 218-219
  • Voorzetsel, p. 222-223
  • Bijwoord, p. 226-227

Slide 24 - Slide

Zelf aan de slag
WAT?           Met je groepsgenoten een mini-les maken over jouw                              woordsoort.
HOE             Stap voor stap (zie andere slide). Wijs per groep een                               leerling aan die de powerpoint maakt, de theorie, de                             opdracht aan de klas, etc.
HULP?        Zie Magister voor alle slides. Daarnaast: BBB                   
TIJD             20 minuten.


      


timer
20:00

Slide 25 - Slide

Woordsoorten
  • Lidwoorden (lw, blw, olw)
    de + het = bepaald, een = onbepaald
  • Zelfstandig naamwoorden (zn)
    mensen, dieren, planten, dingen, gevoel
    kindje, zebra, cactus, zaklamp, verwarring
  • Bijvoeglijk naamwoorden  (bn)
    zeggen iets over een zelfstandig naamwoord 
     Zij is de slimste van de klas! Dat is een mooi rapport.

Slide 26 - Slide

Woordsoorten
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn) zegt van welke stof iets gemaakt is: zilveren kettingen, een wollen vest.

  • heeft maar één vorm en eindigt meestal op en: gouden, katoenen, houten
  • maar niet als het uit een andere taal komt of een nog niet zo lang bestaande stof aanduidt (een suède tas, een fleece vest, een denim jasje). 
  • heeft geen trappen van vergelijking, bijv. groot, groter, grootst

Slide 27 - Slide

Woordsoorten
  • Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
    Verwijst naar levende wezens zonder de naam te noemen - Jij daar, kom eens!
    Geeft aan van wie iets is of bij wie iets hoort - Ik ga morgen eten bij mijn/m’n opa.

Slide 28 - Slide

Voorzetsel
  • wordt meestal vóór een woord of een groepje woorden gezet, soms erachter. 
  • Samen vormen ze een zinsdeel dat vaak een plaats, tijd of reden/oorzaak aangeeft.
  • Soms vormt een voorzetsel een vaste combinatie met een werkwoord: hopen op, denken aan, genieten van.
  • Soms een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord: voorzetselseluitdrukking: bij wijze van, in antwoord op, in overleg met.

Slide 29 - Slide

Bijwoord
Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:
  • tijd: binnenkort; gisteren; overmorgen; nooit; straks; vroeger; tegenwoordig;
  • plaats/richting: er; daar; hier; nergens; overal; daarheen; erlangs; opzij;
  • een reden/oorzaak: daarom; vandaar; hierdoor; daardoor;
  • een vraag: hoe; waar; waardoor; waarheen; waarom; wanneer;
  • (on)zekerheid: ongetwijfeld; vast; wel; misschien; vermoedelijk; zeker;
  • ontkenning: niet; nooit; nimmer; geenszins.
Een bijwoord kan iets zeggen over:
  • een hele zin: Vandaag gaan we met de klas zwemmen.
  • een werkwoord: Sjoerd / loopt (zww) / langzaam.

Slide 30 - Slide

Evaluatie
  • Je kunt minimaal drie woordsoorten benoemen
  • Je bent begonnen met het maken van een mini-les.

Volgende les donderdag 6 maart:
  • geen huiswerk, je maakt in de les samen de mini-les af.

Slide 31 - Slide