Werkwoorden: hww/zww/kww

Werkwoorden
zelfstandig werkwoord,  hulpwerkwoord en koppelwerkwoord
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Werkwoorden
zelfstandig werkwoord,  hulpwerkwoord en koppelwerkwoord

Slide 1 - Slide

Zelfstandig werkwoord
Wanneer een werkwoord de handeling / actie aangeeft, 
spreek je van een zelfstandig werkwoord (zww).


Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin.

Slide 2 - Slide

Voorbeeld

voorbeeld

1. Mijn vader heeft het hek geschilderd.


Wat is de actie?

zww --> 



Slide 3 - Slide

Voorbeeld


1. Mijn vader heeft het hek geschilderd.


Wat is de actie?

zww --> geschilderd


Andere werkwoorden in de zin?



Slide 4 - Slide

Voorbeeld


1. Mijn vader heeft het hek geschilderd.


Wat is de actie?

zww --> geschilderd


Andere werkwoorden in de zin?  --> hww = heeft



Slide 5 - Slide

Hulpwerkwoord
Wanneer een werkwoord geen handeling aangeeft, spreek je van een hulpwerkwoord (hww).

Je past de verdwijnproef toe en het werkwoord dat overblijft, is het zelfstandig werkwoord. De verdwenen werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Voorbeeld
Ik zou naar huis moeten lopen.

Wat is de actie? 
zww --> 

Slide 8 - Slide

Voorbeeld
Ik zou naar huis moeten lopen.

Wat is de actie? 
zww --> lopen

Andere werkwoorden in de zin? --> hww

Slide 9 - Slide

Voorbeeld
Ik zou naar huis moeten lopen.

Wat is de actie? 
zww --> lopen

Andere werkwoorden in de zin? --> hww = zou, moeten

Slide 10 - Slide

Voorbeeld verdwijntruc
Ik zou naar huis moeten lopen.

Ik zou naar huis lopen

Ik loop --> dit is de actie, dus het zww!

Slide 11 - Slide

Hij fietst naar school.
fietst=
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 12 - Quiz


Ineke gaat naar de stad.
Gaat = ?
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 13 - Quiz


Ik ben gisteren 10 geworden.
geworden = ?
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Video

Koppelwerkwoord (kww)
- geeft geen handeling aan
- koppelt het onderwerp aan een kenmerk of eigenschap 
- er kan maar één kww in de zin staan.

Het onderwerp doet niets, maar is iets.

Slide 16 - Slide

Koppelwerkwoorden

zijn                            schijnen                           
worden                   heten                                    
blijven                     dunken                             
blijken                     voorkomen
lijken

Slide 17 - Slide

Voorbeeld
1. Zij is voorzitter.

Zij = onderwerp
Is = koppelwerkwoord 

Want het koppelt voorzitter aan zij.
Is, is een vorm van koppelwerkwoord zijn.

Slide 18 - Slide

Dat boek van jou lijkt me erg goed.
lijkt = ...

A
koppelwerkwoord
B
hulpwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 19 - Quiz

Ik ben naar huis gelopen.
Het laatste werkwoord is een:
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 20 - Quiz

Wat is het koppelwerkwoord?
Karel schijnt jarig te zijn.

Slide 21 - Open question

Een zww zit nooit samen in een zin met een kww.


In een zin zit altijd een zww of een kww.

Alle andere werkwoorden in de zin zijn dan hww.

Slide 22 - Slide

Is het woord tussen haakjes een zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten.( heb)
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 23 - Quiz

Meneer Reitsma blijft altijd geduldig.

blijft = ...
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 24 - Quiz

Jacob is een oplettende leerling.

is =
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 25 - Quiz

Hij belooft een nieuw ijsje te gaan halen.
belooft=
te gaan=
halen=
A
belooft=hww te gaan=zww halen=zww
B
belooft=zww te gaan=hww halen=hww
C
belooft=hww te gaan=hww halen=zww
D
belooft=hww te gaan=zww halen=zww

Slide 26 - Quiz

Hij wordt een aardige docent.
wordt=
A
koppelwerkwoord
B
hulpwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 27 - Quiz

Hij zal nooit een fout antwoord geven.
zal=
geven=
A
zal=hww geven=kww
B
zal=kww geven=zww
C
zal=hww geven=zww
D
zal=zww geven=kww

Slide 28 - Quiz

Hij probeert aardig te zijn.
probeert=
te zijn=
A
probeert=hww te zijn=kww
B
probeert=hww te zijn=kww

Slide 29 - Quiz

Dit taartje schijnt heerlijk te zijn.
schijnt=
te zijn=
A
schijnt=kww te zijn=kww
B
schijnt=zww te zijn=kww
C
schijnt=hww te zijn=zww
D
schijnt=hww te zijn=kww

Slide 30 - Quiz

Wat is het zww?
Jij moet volgende keer echt je woordjes beter leren!
A
leren
B
moet
C
beter
D
je

Slide 31 - Quiz

Wat is het zww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 32 - Quiz

Wat is het hww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 33 - Quiz

Waar of niet waar?
Een zelfstandig werkwoord heeft altijd een hulpwerkwoord nodig.
A
waar
B
niet waar

Slide 34 - Quiz

Wat zijn de hww?
Als je wil schaatsen, moet het echt wel harder vriezen!
A
wil, schaatsen
B
schaatsen, moet
C
schaatsen, vriezen
D
wil, moet

Slide 35 - Quiz