Quiz werkwoordspelling 1A

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k, g
• Leerjaar 1

Spellingquiz

Donderdag 07-12

Klaar voor de les?!

1. Pak je laptop en ga naar internet

2. Log in via LessonUp.

Wat gaan we vandaag doen?

- Lesstart

- Leesmoment

- Quiz (werkwoord)spelling

- Afsluiting les

Lesdoelen

In deze les ga je herhalen hoe je werkwoorden in de tegenwoordige tijd, verleden tijd en als voltooid deelwoord schrijft.

Uitleg werkwoordspelling

Hoe vind je de persoonsvorm?:

1. Zet de zin in een andere tijd.          Ik loop op straat - Ik liep op straat.

2. Verander het aantal in de zin.        Ik loop op straat - Wij lopen op straat.

Om te weten of een werkwoord op een -t of -d moet eindigen, moet je weten wat de stam van het werkwoord is. De stam van het werkwoord is het hele werkwoord -en.         werken     stam = werk          lopen      stam = lop

Uitleg werkwoordspelling

De tegenwoordige tijd beschrijft iets wat nu of in de toekomst gebeurt.

Ik                                      stam                                              werk

Jij                                     stam + t                                        werkt

Hij/zij/het/u                stam + t                                         werkt

Wij/jullie/zij                 stam + en                                     werken

Let op! Heb je een werkwoord als 'lopen', waarbij de stam 'lop' is? Dan voeg je een klinker toe: lop --> loop

Uitleg werkwoordspelling

De verleden tijd geeft aan dat iets in het verleden is gebeurd.

- Zwakke werkwoorden

- Sterke werkwoorden

Spelling van sterke werkwoorden:

Bij sterke werkwoorden is een werkwoord zo sterk dat hij kan veranderen. Bijvoorbeeld:

Kopen – kochten lopen – liepen zwemmen – zwommen

Uitleg werkwoordspelling

Een voltooid deelwoord wordt gebruikt om te vertellen dat iets al is gebeurd en afgerond is. Ze beginnen vaak met ge-, maar ze kunnen ook beginnen met be-, ver-, ont- en her-.

Bij zwakke werkwoorden eindigt een voltooid deelwoord op een -d of -t.

Een sterk werkwoord eindigt als voltooid deelwoord altijd op -en.

Voorbeelden:

- Ik heb gewerkt bij de Domino’s.

- Wij hebben vorig jaar over de boulevard gelopen.

Gisteren .... (lopen) wij in de regen.

1. lopten
2. loopten
3. liepen
4. lopen

Ik heb koekjes ... (bakken)

1. bakken
2. bakte
3. gebakken
4. gebakt

Ik heb bij een restaurant ... (werken)

1. werk
2. werken
3. gewerkt
4. werkt

Hij ... (vinden) sporten leuk.

1. vind
2. vindt
3. vint

Gisteren ..... (hopen) ik op lasagne.

1. hoop
2. hoopte
3. hoopde
4. hopte

Wij ..... (werken) hard.

..... (worden) jij morgen dertien?

De toets wordt door ons ..... (halen).

Mijn ouders hebben ..... (werken)

Het nieuwtje ..... (verspreiden, v.t.) zich door de hele school.

Oma (meervoud)

Oma (verkleinwoord)

Plateau (meervoud)

Plateau (verkleinwoord)

Meisje + jurk

meisje + speelgoed

Zon + schijn

Auto + ongeluk

christendom of Christendom?

mevrouw van der sluis