Taalgebruik schrijfopdrachten

Deze les;
  • Aanpak zakelijke e-mail; 
  • Taalgebruik schrijfopdrachten.  
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Deze les;
  • Aanpak zakelijke e-mail; 
  • Taalgebruik schrijfopdrachten.  

Slide 1 - Slide

Aanpak zakelijke e-mail 
  • Een schrijfopdracht begin je nooit met 'ik' of met 'hallo'. 
  • Haal zoveel mogelijk informatie uit de situatieschets en schrijf dit ook letterlijk over. Zo voorkom je spelfouten. 
  • Streep steeds af welke punten je benoemd hebt. 
  • Maak gebruik van alinea's!
  • Slotformule: Met vriendelijke groet, 
  • Onderwerpregel: 2 tot 3 woorden.  

Slide 2 - Slide

Herschrijf de zin:
Ik ben Piet. Ik ben 15 jaar oud en woon in Den Haag.

Slide 3 - Open question

Herschrijf de zin:
Veel leerlingen uit mijn klas reageerde daar fel op.

Slide 4 - Open question

Herschrijf de zin:
Ik en mijn klasgenoten zullen het fijn vinden als eens langskomt.

Slide 5 - Open question

Herschrijf de zin:
Ik had even met me docent gepraat.

Slide 6 - Open question

Herschrijf de zin:
Ik hoor graag binnen 2 weken wat van u.

Slide 7 - Open question

Herschrijf de zin:
We zouden graag willen als u komt.

Slide 8 - Open question

Herschrijf de zin:
Hoe onthoud een papegaai woorden?

Slide 9 - Open question

Herschrijf de zin:
Bij deze wil ik u vragen of u een keer les wilt geven.

Slide 10 - Open question

Wat is juist?
A
Naar aanleiding van deze kwestie schrijf ik u deze brief.
B
Na aanleiding van deze kwestie schrijf ik u deze brief.

Slide 11 - Quiz

Wat is juist?
A
Ten allen tijde kun je bij mij terecht.
B
Te allen tijde kun je bij mij terecht.

Slide 12 - Quiz

Wat is juist?
A
Dat is het meisje met wie ik op vakantie ga.
B
Dat is het meisje waarmee ik op vakantie ga.

Slide 13 - Quiz

Wat is juist?
A
Het meisje die je net zag, is mijn nichtje.
B
Het meisje dat je net zag, is mijn nichtje.

Slide 14 - Quiz

Wat is juist?
A
Zij doet het beter als mij.
B
Zij doet het beter als ik.
C
Zij doet het beter dan ik.
D
Zij doet het beter dan mij.

Slide 15 - Quiz

Wat is juist?
A
Wij fietsen net zo hard als hun.
B
Wij fietsten net zo hard als zij.

Slide 16 - Quiz

Wat is juist?
A
Hun hebben meer gedaan als ons.
B
Zij hebben meer gedaan als wij.
C
Hun hebben meer gedaan dan ons.
D
Zij hebben meer gedaan dan wij.

Slide 17 - Quiz

Wat is juist?
A
De mensen die hebben gereageerd, hebben alle een goede reden om bezorgd te zijn.
B
De mensen die hebben gereageerd, hebben allen een goede reden om bezorgd te zijn.

Slide 18 - Quiz

Wat is juist?
A
Dat gedrag irriteert mij.
B
Ik irriteer mij aan dat gedrag.

Slide 19 - Quiz

Gebruik hun/hen
Hen gebruik je:
  • Na een voorzetsel. Bijvoorbeeld: ‘Ik geef het boek aan hen’; ‘Ik deed het voor hen’; ‘Hoe gaat het met hen?’; ‘Het leerboek is op hen afgestemd’; ‘Ik verwacht een reactie van hen’; ‘Ze keken net op tijd achter hen’; ‘De mensen stonden om hen heen’;‘Wat moet er volgens hen gebeuren?’
  • Als lijdend voorwerp. Bijvoorbeeld: ‘Ik bekijk hen’; ‘Hij ontslaat hen’; ‘Zij mijdt hen.’ Een goed controlemiddel: verander 'hen' in 'ze'. Als er dan nog een goede zin staat, gebruik je 'hen'. 
Ik bekijk hen - Ik bekijk ze 
Hij ontslaat hen - Hij ontslaat ze 
Zij mijdt hen - Zij mijdt ze 

Slide 20 - Slide

Gebruik hen/hun
Hun gebruik je: 
  • Gebruik het persoonlijk voornaamwoord hun als het een meewerkend voorwerp is  en er geen voorzetsel voor staat. Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken (bijvoorbeeld aan, voor, bij of volgens) of een voorzetselgroep (met betrekking tot, ten aanzien van e.d.). Voorbeelden:
  • Ik geef hun het boek. (hun = ‘aan hen’)
  • Hij schonk hun een kopje koffie in. (hun = ‘voor hen’)
  • Hij rookt hun te veel. (hun = ‘volgens hen, wat hen betreft’)

Slide 21 - Slide

Ik heb hun/hen dat boek al gegeven.
A
hun
B
hen

Slide 22 - Quiz

Die stank maakt hun/hen misselijk.
A
hun
B
hen

Slide 23 - Quiz

Je kunt hun/hen ook vragen om op je feestje te komen.
A
hun
B
hen

Slide 24 - Quiz

De leraar heeft hun/hen gesommeerd de klas te verlaten.
A
hun
B
hen

Slide 25 - Quiz

Welk woord is juist gespeld?
A
Daarintegen
B
Daar in tegen
C
Daarentegen
D
Daar en tegen

Slide 26 - Quiz

Welk woord is juist gespeld?
A
Door middel van
B
Doormiddel van
C
Doormiddelvan

Slide 27 - Quiz

Ik geef dat aan...
A
jou
B
jouw

Slide 28 - Quiz

Dat ligt niet aan...
A
jouw
B
jou

Slide 29 - Quiz

... nichtje is wel erg slim.
A
Jouw
B
jou

Slide 30 - Quiz

Dat nichtje van ... is wel erg slim.
A
jou
B
jouw

Slide 31 - Quiz

Herschrijf de zin:
Ik besef me ineens dat ik iets vergeten ben.

Slide 32 - Open question

Herschrijf de zin:
Dat vertel ik tegen niemand.

Slide 33 - Open question

Herschrijf de zin:
Doe is normaal.

Slide 34 - Open question