Grammatica - HUN / HEN

Aan het eind van deze les...
- begrijp je de regels van het gebruik van hun en hen.
- kan je hun en hen juist gebruiken in je taalgebruik.
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Aan het eind van deze les...
- begrijp je de regels van het gebruik van hun en hen.
- kan je hun en hen juist gebruiken in je taalgebruik.

Slide 1 - Slide

Gebruik hun/hen

Slide 2 - Mind map

Welke zin is goed?
A
We verwachtten hun.
B
We verwachtten hen.

Slide 3 - Quiz

Welke vraag is goed?
A
Ze vroeg hun of ze mee wilden komen.
B
Ze vroeg hen of ze mee wilden komen.

Slide 4 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Is deze auto van hun of van jullie?
B
Is deze auto van hen of van jullie?

Slide 5 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Ze vroeg aan hun of ze mee wilden komen.
B
Ze vroeg aan hen of ze mee wilden komen?

Slide 6 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Is dat hun dochter of jouw dochter?
B
Is dat hen dochter of jouw dochter?

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Video

Gebruik van hen
Na een voorzetsel
1.Ik geef het boek aan hen.
2.Ik deed het voor hen.
3.Hoe gaat het met hen?
4.Het boek is op hen afgestemd.

Slide 9 - Slide

Schrijf een voorbeeldzin waarin je het woordje hen (na voorzetsel) gebruikt.

Slide 10 - Open question

Gebruik van hen
Als een lijdend voorwerp
1.Ik bekijk hen. (wie/wat bekijk ik?)
2.Hij ontslaat hen. (wie/wat ontslaat hij?)
3.Zij mijdt hen. (wie/wat mijdt zij?)
Tip: Als je de zin lijdend maakt (met worden), verandert hen in het onderwerp zij.

Slide 11 - Slide

Schrijf een voorbeeldzin waarin je het woordje hen (lijdend voorwerp) gebruikt.

Slide 12 - Open question

Gebruik van hun
Als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel
1.Ik geef hun het boek. (aan wie geef ik het boek?)
2.Hij schonk hun een kopje koffie in. (voor wie schonk hij een kopje koffie in?)
3.Hij rookt hun te veel. (voor wie rookt hij te veel?)
4.China is hun te ver. (voor wie is China te ver?)
5.De tranen stonden hun in de ogen. (bij wie stonden de tranen in de ogen?)

Slide 13 - Slide

Schrijf een voorbeeldzin waarin je het woordje hun (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel) gebruikt.

Slide 14 - Open question

Gebruik van hun
Als bezittelijk voornaamwoord
1.Dat is hun boek. (boek=bezit)
2.Ik fietste naar hun huis. (huis=bezit)

Slide 15 - Slide

Schrijf een voorbeeldzin waarin je het woordje hun (bezittelijk voornaamwoord) gebruikt.

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Link

Slide 18 - Link

Slide 19 - Link

Slide 20 - Link