Als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel1.Ik geef hun het boek. (aan wie geef ik het boek?)
2.Hij schonk hun een kopje koffie in. (voor wie schonk hij een kopje koffie in?)
3.Hij rookt hun te veel. (voor wie rookt hij te veel?)
4.China is hun te ver. (voor wie is China te ver?)
5.De tranen stonden hun in de ogen. (bij wie stonden de tranen in de ogen?)