1. Mijn moeder doet elke vrijdag boodschappen op de markt.
2. Op zondag ga ik altijd een heel eind wandelen op de markt.
3. Onze buurman is een echte sportman.
4. Morgen gaat Anouk naar die bekende kapper in Utrecht.
5. Hoe laat komt de intercity in Rotterdam aan?
6. Tijdens een wheely brak het handvat van Kevins fiets.