Grammar recap Unit 5 H2

Grammar recap Unit 4 H2
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Grammar recap Unit 4 H2

Slide 1 - Slide

Aims
At the end of this lesson:
- You can form the four different future forms
- You can form a first conditional
- You can use and adjective or adverb
- You are prepared for the test

Slide 2 - Slide

5 manieren
am / are / is + going to + werkwoord
 will + werkwoord
 Shall + werkwoord
Present simple
Present continuous

Slide 3 - Slide

am/ are/ is + going to + stam
Wanneer? 
- Als iets al gepland staat (niet helemaal vast)
I am going to visit Bob tomorrow.
- Je hebt bewijs/je ziet dat iets gaat gebeuren
I can see that it is going to rain.

Slide 4 - Slide

Will + stam
Wanneer? 
- Als je iets besluit op het moment van spreken.
"Hey, there is no milk." I will get some milk.
- Bij een wens, veronderstelling, belofte, aanbod, verzoek of voorspelling (zonder bewijs). 


Slide 5 - Slide

Belangrijk!
- Will kun je negatief maken door not toe te voegen. Je kunt dit alleen niet samenvoegen.
Will negatief samenvoeging = won't!
- Vraagzinnen maak je door will/vorm van to be vooraan te zetten. Let op! Bij het onderwerp I/we gebruik je shall ipv will.

Slide 6 - Slide

Bewijs of geen bewijs?

- Docent Engels
- Weer 
- Voetbalmatch

Slide 7 - Slide

Present simple
Wanneer? 
Als iets gaat gebeuren volgens een vast tijdschema 
The train leaves at 13.00 pm.
Vorm: 
stam of stam + s
don't + stam of doesn't + stam



Slide 8 - Slide

Present continuous
Wanneer? 
Dingen die al gepland zijn en vrijwel zeker gaan gebeuren.
Tommy is visiting his grandmother tomorrow.

Vorm:
am / are / is + stam + ing



Slide 9 - Slide

I ______ (visit)my grandmother next week.
A
am going to visit
B
will visit
C
shall visit
D
am visiting

Slide 10 - Quiz

______ you _____ (open) the door for me, please?
A
Will you open
B
Shall you open
C
Are you going to open
D
are you opening

Slide 11 - Quiz

Look at the clouds! I think it ______ (rain).
A
will rain
B
shall rain
C
is going to rain
D
is raining

Slide 12 - Quiz

The train ______ (leave) at 2:00 p.m.
A
is going to leave
B
will leave
C
leaves
D
is leaving

Slide 13 - Quiz

My friend ..... (visit) me tomorrow at 2:00 p.m.
A
visits
B
is going to visit
C
will visit
D
is visiting

Slide 14 - Quiz

Adjectives
Een adjective is in het Nederlands een bijvoeglijk naamwoord.
Je gebruikt een adjective om een zelfstandig naamwoord te omschrijven.
Voorbeeld: She is beautiful

Slide 15 - Slide

Adverbs
 Een adverb is in het Nederlands een bijwoord.
Een adverb zegt iets over de manier waarop iets gebeurt of plaatsvindt.
Voorbeeld: She sings beautifully

Hoe vorm je hem? Woord + LY

Slide 16 - Slide

Adverbs
Exceptions:
- easy > easily
- horrible > horribly
automatic > automatically

Slide 17 - Slide

Ezelsbruggetje
Slaat het woord terug op een zelfstandig naamwoord? 
I
I
Ja       Nee
 /             \
Adjective         Adverb

Slide 18 - Slide

UITZONDERINGEN
- Sommige woorden blijven altijd een adjective, ook al slaat het terug op een werkwoord (fast, hard.... zie je boek)
- Na een zintuig (ruiken, voelen, proeven...) ALTIJD een adjective (dus hele woord).
- Na een vorm van to be (bijna) altijd het hele woord

Slide 19 - Slide

My brother dresses really .... (smart)

Slide 20 - Open question

I think my teacher is ..... (kind)

Slide 21 - Open question

My mother is ...... acting kind. (strange)

Slide 22 - Open question

First conditional - likely to happen

Slide 23 - Slide

First conditional:
I ... (stay) home, if it ... (rain).
A
stay - will rain
B
stay - rains
C
will stay - rains
D
will stay - rain

Slide 24 - Quiz

First conditional:
If she .......(not listen), I ............(call) the security
A
don't listen/will call
B
didn't listen/ will call
C
doesn't listen/will call
D
doesn't listen/ won't call

Slide 25 - Quiz

Aims
At the end of this lesson:
- You can form the four different future forms
- You can form a first conditional
- You can use and adjective or adverb
- You are prepared for the test

Slide 26 - Slide

En, snap je alles?
A
Ja
B
Nee
C
Na extra oefenen wel

Slide 27 - Quiz