- Ja er staat een naamval in. Welke naamval hoort hierbij?
- Juiste vorm erbij zoeken in tabel
Slide 9 - Slide
ich
du
sie
es
er
wir
ihr
Sie
sie
ik
jij
hij
het
wij
zij
jullie
u
zij mv
Slide 10 - Drag question
mir
dir
ihr
ihm
ihm
uns
euch
Ihnen
ihnen
mij
jou
hem
het
ons
haar
jullie
u
hun/hen mv
Slide 11 - Drag question
Ich bin hier mit (jou) ....
A
dich
B
dir
Slide 12 - Quiz
Du gehst mit (mij) .... nach Hause.
A
mir
B
mich
Slide 13 - Quiz
Ihr seid nach (ons) .... an der Reihe.
A
wir
B
euch
C
uns
D
ihr
Slide 14 - Quiz
Wir haben das von (u) .... bekommen.
A
Ihnen
B
Sie
C
ihnen
D
sie
Slide 15 - Quiz
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, gegenüber zijn met de .......... naamval
A
1
B
3
C
4
D
3 en 4
Slide 16 - Quiz
Bij de omschrijving "Ergens zijn, geen beweging" krijgen de keuzevoorzetsels de ........ naamval
A
3 naamval
B
4 naamval
Slide 17 - Quiz
Bij de omschrijving "ergens komen , bewegen, krijgen de keuzevoorzetsels de ....... naamval.
A
3 naamval
B
4 naamval
Slide 18 - Quiz
Als je bij voorzetsels (3 of 4) niet kunt zeggen of het een situatie ergens zijn of een verandering is dan gebruik je na auf en über ............. naamval
A
1
B
3
C
4
Slide 19 - Quiz
Als je bij voorzetsel niet kunt zeggen of het een situatie of een verandering is dan gebruik je bij de andere voorzetsels ( niet auf en über)..........
A
1
B
3
C
4
Slide 20 - Quiz
Als je bij keuzevoorzetsels kunt vragen wann (wanneer) gebruik je de ........... naamval.
A
1
B
3
C
4
Slide 21 - Quiz
Das Auto Fuhr schnell aus d........ Garage (v)
A
der
B
die
C
das
D
den
Slide 22 - Quiz
Ohne mein......... Trabi (m) fahre ich nicht.
A
-
B
e
C
es
D
en
Slide 23 - Quiz
Seid ihr alle gegen dies........ Wettkampf (m)?
A
er
B
en
C
es
D
-
Slide 24 - Quiz
Er kauft Futter für d......... Hund
A
der
B
den
C
die
D
das
Slide 25 - Quiz
Hast du das von mein............. Mutter gehört?
A
e
B
es
C
er
D
en
Slide 26 - Quiz
Warum willst du morgen nicht zu dein........... Eltern gehen?