nederlands les 10 t/m 14

nederlands les 10 t/m 14
1 / 40
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

nederlands les 10 t/m 14

Slide 1 - Slide

herhaling
leesdoelen en leesmanieren
leesstrategieën

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

samengevat: 
Er zijn verschillende woordraadstrategieën:

  • Zoek naar synoniemen
  • Zoek naar tegenstellingen
  • Bepaal of de uitleg in de tekst wordt gegeven
  • Kijk naar voor- of achtervoegsels (on-her,heid,baar)
  • Gebruik je kennis van een andere taal
  • Kijk hoe een woord is samengesteld

Slide 4 - Slide

les 10: leesportfolio
10 min lezen
herhalen leesstrategieën , leesdoelen en leesmanieren: stickerronde 10 min
Werk aan je leesportfolio 20 min
Brief aan een personage 
afsluiten: quiz woordenschat 10 min
Huiswerk: Drillster 100 procent maken

Slide 5 - Slide

les 11: leren lezen
10 min lezen
herhalen leesstrategieën , leesdoelen en leesmanieren: stickerronde 5  min
Leven met een geheim blz 16  20 min
leerdoelen beantwoorden 10 min

Slide 6 - Slide

Leg uit : Wat zijn leesdoelen en leesmanieren? Maak hele zinnen.

Slide 7 - Open question

Welke zet leesmanieren ik in om een toets te leren?

Slide 8 - Open question

Wat is je het meest bijgebleven van de lessen over 'geletterdheid?'.

Slide 9 - Open question

Wat zou jou helpen om met meer plezier de lessen nederlands te volgen en toch veel nieuwe dingen te leren?

Slide 10 - Open question

les 12: formatieve leestoets
formatief toetsen betekent dat jouw beoordeling nog niet meetelt , maar dat we kunnen zien wat je allemaal al kan tijdens het lezen en begrijpen van een tekst.

Geen stress, probeer er plezier uit te halen: Je hebt geleerd hoe je dit goed kan doen!

Slide 11 - Slide

Iemand die kan lezen en schrijven
A
alfabeet
B
alvabeet
C
alfobeet
D
alvobeet

Slide 12 - Quiz

De algemene ontwikkeling
A
Bepaalde hoeveelheid kennis op een gebied.
B
Bepaalde hoeveelheid ervaring op verschillende gebieden.
C
Bepaalde hoeveelheid ervaring op een gebied.
D
Bepaalde hoeveelheid kennis op verschillende gebieden.

Slide 13 - Quiz

Iemand die niet kan lezen en schrijven
A
onafabeet
B
analfabeet
C
onalfabeet
D
anafabeet

Slide 14 - Quiz

Er niet bij mogen horen
A
buitengekeerd worden
B
uitelkaar getrokken worden
C
buitengesloten worden
D
uitgesloten worden

Slide 15 - Quiz

het niet digitaal vaardig zijn
A
digibeet
B
digi-junk
C
digibijt
D
digiholic

Slide 16 - Quiz

het digitaal vaardig zijn
A
de digitale intelligentie
B
de analfabete geletterdheid
C
de analfabete intelligentie
D
de digitale geletterdheid

Slide 17 - Quiz

de uitgave
A
de editie
B
de kosten
C
de syllabus
D
het deel

Slide 18 - Quiz

wie met getallen en wiskunde begrippen om kan gaan
A
becijferd
B
gecijferd
C
calculator
D
calculerend

Slide 19 - Quiz

alle woorden en uitdrukkingen die iemand kent
A
rijkwoordelijk
B
woordenschat
C
schatwoordelijk
D
woordenschatrijk

Slide 20 - Quiz

bijdragen aan
A
afdragen
B
doneren
C
moeite doen
D
geven, helpen

Slide 21 - Quiz

De drempel
A
financiële tegenvaller
B
dorpel
C
iets wat je tegenhoudt of hindert
D
iets wat pijn doet als je erover begint

Slide 22 - Quiz

de dyslexie
A
leerstoornis waardoor je niet kan lezen en spellen
B
leerstoornis waardoor je niet alleen moeite hebt met spelling maar ook met rekenen
C
leerstoornis waardoor je moeite hebt met het lezen en spellen
D
leerstoornis waardoor je moeite hebt met concentreren

Slide 23 - Quiz

in grote lijnen
A
monumentaal
B
integraal
C
horizontaal
D
globaal

Slide 24 - Quiz

de laaggeletterdheid
A
Moeite hebben met lezen en schrijven
B
weinig algemene kennis hebben
C
moeite hebben met hoofdletters
D
makkelijk omgaan met lezen en schrijven

Slide 25 - Quiz

onder de knie hebben
A
iets uit je hoofd weten
B
beheersen, iets goed kunnen
C
goed kunnen sporten
D
een talent, een kwaliteit

Slide 26 - Quiz

waardoor iets komt of gebeurt
A
de oorzaak
B
de uitleg
C
de reden
D
het gevolg

Slide 27 - Quiz

het proces
A
hoe iets moet
B
hoe iets is ontstaan
C
hoe is eindigt
D
hoe iets verloopt

Slide 28 - Quiz

valsspelen, oneerlijke trucjes toepassen
A
sjacheren
B
sjoemelen
C
sjagerijnen
D
sjoelen

Slide 29 - Quiz

het taboe
A
een muziekinstrument, trommel
B
iemand laten schrikken met iets dat ongepast is
C
wat je niet mag doen of waar je niet over mag praten
D
meerdere tabbladen

Slide 30 - Quiz

aangeven
A
een voorwerp doorgeven
B
het tegenovergestelde van uitgeven
C
iets van je laten horen
D
iets laten weten

Slide 31 - Quiz

iets begrijpen door wat je ziet of hoort
A
afleiden
B
meekrijgen
C
bevatten
D
inhouden

Slide 32 - Quiz

confronteren
A
onenigheid met iemand hebben
B
iemand direct benaderen
C
kritiek geven op iemand
D
iemand op zijn gedrag aanspreken

Slide 33 - Quiz

tekst rondom een woord of woordgroep
A
het artikel
B
de alinea
C
de context
D
de omliggende tekst

Slide 34 - Quiz

de drang
A
de wil
B
sterke behoefte
C
eigenwijsheid
D
de angst

Slide 35 - Quiz

waardoor het beoogde doel bereikt wordt, succesvol
A
poging
B
realiteit
C
hereniging
D
effectief

Slide 36 - Quiz

in aanraking komen met
A
te maken hebben met, contact maken
B
besmet worden
C
communiceren
D
leren kennen

Slide 37 - Quiz

de strategie

A
oorlogstactiek
B
spontaan handelen
C
de manier waarop je iets doet
D
plan

Slide 38 - Quiz

ander woord met dezelfde of een soortgelijke betekenis

A
anoniem
B
antoniem
C
syntaxis
D
synoniem

Slide 39 - Quiz

iets wat je kunt aanraken, een ding

A
een voorwerp
B
een voordeel
C
een voorstel
D
een voorrecht

Slide 40 - Quiz