Hfd. 3 Taalverzorging 2

Lesopbouw
  • 10 min. Zs lezen
  • Lesdoelen bespreken
  • Uitleg
  • Maken opdrachten
  • Evaluatie
1 / 9
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

This lesson contains 9 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lesopbouw
  • 10 min. Zs lezen
  • Lesdoelen bespreken
  • Uitleg
  • Maken opdrachten
  • Evaluatie

Slide 1 - Slide

10 min. Zs lezen

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
  • Je kent het verschil tussen voltooide deelwoorden en bijvoeglijke naamwoorden
  • Je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken:
    de-> deze/die
                                           het-> dit/dat

Slide 3 - Slide

Differentiëren


Wie doet er mee met de uitleg over: onvoltooide- en voltooide deelwoorden en bijvoeglijke naamwoorden?


Ga je gelijk aan de slag dan kun je opdracht 9 t/m 12 maken.

Slide 4 - Slide

Voltooid deelwoord

ge-, be-, ver- woorden

1. Je maakt het woord langer
2. Hoor je een -d dan schrijf je een -d

     Hoor je een -t dan schrijf je een -t
3. Je schrijft vdw altijd zo kort mogelijk
(dus nooit -dt)

Slide 5 - Slide

Opdracht 10

1. Hoeveel (verdienen) een 16-jarige met vakkenvullen?


2. In de vakantie heeft Robin €250,00 (verdienen)......


3. Zonder plattegrond (verdwalen) Eline......





  • Wat is herhaald voor een woord: pv of vdw?


  • Welke regel pas je bij dit woord toe (lopen/langer maken)?


Slide 6 - Slide

Formuleren: verwijswoorden

Verwijswoorden gebruik je om te verwijzen naar woorden die je eerder in de zin/tekst gebruikt heb.

Regels:
- de-woorden: verwijs met deze of die
vb. De opdracht die je nog moet maken

- het-woorden: verwijs met dit of dat
vb. Ik snap het probleem niet. Snap je dat niet?

Slide 7 - Slide

Opdrachten

Hfd. 3 blz. 107 + 110


Maak nu opdracht 9 + 10

opdracht 16+17+18

Klaar: nakijken

Slide 8 - Slide

Evaluatie


Wat ging er goed?


Wat was lastig?


Hoe ging het differentiëren?


Lesdoelen behaald?

  • Je kent het verschil tussen voltooide deelwoorden en bijvoeglijke naamwoorden


  • Je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken:
    de-> deze/die
                                           het-> dit/dat

Slide 9 - Slide