Spreken en Fictie


Nederlands 
Spreken & Fictie
Pitch: boekvergelijking

H3 P2 2024-2025 
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson


Nederlands 
Spreken & Fictie
Pitch: boekvergelijking

H3 P2 2024-2025 

Slide 1 - Slide

Terugblik & vooruitblik

In periode 1 heb je een boek gelezen. Ook deze periode lees je een boek.

Slide 2 - Slide

Pitch: boekvergelijking
WAT Je houdt een pitch over de boeken die jij in periode 1 en 2 gelezen hebt/nog aan het lezen bent. 
In de pitch vergelijk je de boeken op 3 vlakken (literaire begrippen). 

WIE Individueel
WANNEER 17, 20 en 21 maart

Slide 3 - Slide

Aan het einde van deze les ...

... heb je een boek gekozen voor periode 2
Volgende les: boek mee naar de les!

... heb je notities gemaakt over het boek dat je in periode 1 hebt gelezen.

Slide 4 - Slide

Aan de slag!
Ga naar: SOM - Spreken en Fictie - Boekenlijst klas 3
1. Kies een boek van de lijst. 
2. Keuze gemaakt? Leen het boek in de mediatheek!
3. Boek niet aanwezig? Kies een ander boek of ga naar de bieb in het centrum.
Ga naar: SOM - Spreken en Fictie - Notities boeken
4. Noteer per begrip wat je nog weet over het boek van periode 1. 
5. Gebruik slide 6 t/m 19 van deze LU voor uitleg per begrip.

Slide 5 - Slide

Realisme
Realisme
In hoeverre kan een verzonnen verhaal wel of niet echt gebeuren?
Realistisch
Een schrijver verzint mensen en gebeurtenissen die erg lijken op de werkelijkheid, die echt zouden kunnen gebeuren.
Niet-realistisch / onrealistisch
Een schrijver verzint een verhaal met mensen en gebeurtenissen, die in werkelijkheid niet kunnen gebeuren.

Slide 6 - Slide

Realisme
Realismelijn
Elk verhaal kun je ergens plaatsen op de realismelijn.
Heel realistisch – een beetje realistisch – niet-realistisch

Hoe realistisch is een verhaal?
Hoe realistisch een verhaal is, wordt bepaald door de beschrijving van:
tijd, omgeving, personages, gesprekken, gedachten, problemen, bezigheden, gebeurtenissen, de afloop

Slide 7 - Slide

Personages
Hoofdpersoon
Dit is de belangrijkste persoon (soms meer dan 1). Van een hoofdpersoon kom je het meeste te weten, het grootste deel van het verhaal ‘beleef’ je door zijn/haar ogen. Hij/zij heeft vaak een belangrijk probleem of een opdracht.

Bijpersonen
Deze personen zijn minder belangrijk en je komt over hen minder te weten. Je leert hen minder goed kennen.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Personages
Personages leren kennen

Direct
De informatie over de personages wordt letterlijk in de tekst verwerkt.

Indirect
Je moet de informatie zelf afleiden uit wat personages doen, zeggen, denken of uit wat anderen over hem zeggen of denken.

Slide 11 - Slide

Personages 
Ontwikkeling
In een verhaal maken personages een ontwikkeling door. Ze worden ouder, volwassen. Ze veranderen van karakter, van gedrag. Ze komen tot inzichten, verwerken wat ze hebben meegemaakt.

Mening over personages
Heb je sympathie of juist geen sympathie voor het personage? Kun jij je wel of niet vinden in hun gedrag, keuzes, daden, opvattingen?

Slide 12 - Slide

Spanning

- Gevaarlijke situatie of omgeving

- Onverwachte wending

- Open plek

- Vermoedens

- Cliffhanger

- Uitstel van het einde

- Informatievoorsprong lezer

Spanningsboog = periode tussen het begin en het einde van de spanning.

Slide 13 - Slide

Spanning
Open plekken: Er worden vragen bij je opgeroepen. Je moet verder lezen om te ontdekken hoe de open plekken worden ingevuld.  
Vermoedens: De schrijver wekt vermoedens bij de lezer. Je moet verder lezen om erachter te komen of je vermoedens juist zijn.  

Uitstel: De ontknoping laat op zich wachten.  

Informatievoorsprong: De lezer weet iets wat de hoofdpersoon nog niet weet. 

Slide 14 - Slide

Setting in een verhaal

Setting: tijd en ruimte/plaats in een verhaal


Je herkent de setting van een verhaal aan de tijd en ruimte waarin het verhaal zich afspeelt.


Tijd: Te herkennen aan de hand van jaartallen, figuren of voorwerpen, gebouwen, gebeurtenissen



Slide 15 - Slide

Setting in een verhaal 

Je herkent de setting van een verhaal aan de tijd en ruimte waarin het verhaal zich afspeelt.


Ruimte:

- Een bepaalde plaats, stad, planeet etc.

- Kan een bepaalde sfeer oproepen (bijv. spanning) of het verhaal verduidelijken


Slide 16 - Slide

Verhaalbegin en verhaaleinde

Naast verloop van tijd kun je een boek/verhaal bespreken door te kijken naar het begin en einde.


Begin:

- Proloog (verhaal vooraf)

- Inleidend begin (ab ovo)

- Middenin de gebeurtenissen (in medias res)


Einde:

- Open einde

- Gesloten einde

- Epiloog (verhaal achteraf)

Slide 17 - Slide

Vertelperspectief

Een perspectief geeft aan hoe een verhaal wordt verteld. 

Ik-perspectief: vanuit de ik-persoon (in het hoofd)

Personaal perspectief: vanuit de hij/zij-persoon (in het hoofd)

Auctoriaal (alwetend) perspectief: helikopterview (de schrijver weet alles van iedereen en levert soms ook commentaar)

Wisselend perspectief
:
 Als een schrijver kiest voor het ik-perspectief of het hij- of zij-perspectief, dan kunnen verschillende personages elkaar afwisselen als hoofdpersoon. 



Slide 18 - Slide

Thema en moraal

Van elk verhaal kun je iets leren. Een schrijver laat een bepaalde thematiek terugkomen en herhaalt elementen in het boek.


- Thema: omschrijven waar het boek over gaat in een paar woorden

- Moraal: wijze les die je kunt leren n.a.v. het verhaal

Slide 19 - Slide

Leeservaring beschrijven
Je hebt al diverse malen je leeservaring moeten omschrijven (= mening over een boek of verhaal). We gaan wat dieper hierop in, door te kijken wat voor soorten argumenten er zijn:

1 Emotieve argumenten
2 Realistische argumenten
3 Morele argumenten

Slide 20 - Slide

1 Emotieve argumenten 

Je gebruikt beoordelingswoorden die aangeven wat een verhaal met je doet (emotie)

maakt me vrolijk - spannend - vol vaart - ontroerend - beklemmend

Slide 21 - Slide

2 Realistische argumenten

Je gebruikt beoordelingswoorden die aangeven in hoeverre jij een verhaal realistisch vindt .

geloofwaardig - herkenbaar - bedacht - origineel 

Slide 22 - Slide

3 Morele argumenten
Je gebruikt beoordelingswoorden die iets zeggen over de keuzes die de personages maken of over de boodschap die de schrijver wil uitdragen.

Goed voorbeeld - keur ik af - asociaal - rechtvaardig - betrokken

Slide 23 - Slide

Argumenten onderbouwen
State = stel 
Noem je beoordelingswoord (uit een van de argumenten- categorieën).
Explain = uitleggen
Beargumenteer/onderbouw dit beoordelingswoord.
Illustrate = illustreer/maak het beeldend
Geef voorbeelden uit het boek, die voor de luisteraar duidelijk maken wat je bedoelt met jouw beoordeling (beoordelingswoord en onderbouwing). Gebruik bijvoorbeeld een citaat en/of beschrijf een gebeurtenis/situatie.

Slide 24 - Slide