1. Ik ben Hanna. waar / niet waar
2. Thomas is mijn broer. waar / niet waar
3. Mijn broer is 30 jaar oud. waar / niet waar
4. Ik ben 28 jaar oud . waar / niet waar
5. Ik woon in Utrecht. waar / niet waar
6. Mijn broer woont in Rotterdam. waar / niet waar
7. Wij zijn geboren in Maastricht. waar / niet waar
8. Maastricht is een mooie stad. waar / niet waar
9. Mijn vriend heet Jan. waar / niet waar