révision ch2

zo zet je een dakje op de e

je drukt op shift en dan zes en dan de letter waar je het dakje op wilt.
1 / 26
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

zo zet je een dakje op de e

je drukt op shift en dan zes en dan de letter waar je het dakje op wilt.

Slide 1 - Slide

overhoringen Frans
revision ch2

Slide 2 - Slide

zo doe je de hoge komma(apostrof s)
Je drukt de knop links van enter in en dan de spatiebalk.

Slide 3 - Slide

streepjes op e
de è doe je met het knopje links van 1, eerst druk je dat knopje in en dan op de letter waar je het streepje op wilt

Slide 4 - Slide

streepjes op de e
de é doe je met het knopje links van enter die druk je eerst in, en dan druk je de letter in waar je het streepje op wilt

Slide 5 - Slide

Wat betekent het eisje
A
La glace
B
le icecream
C
le glace
D
le clage

Slide 6 - Quiz

Wat is de koffie in het Frans?
A
la cafè
B
le cafè
C
le café
D
la café

Slide 7 - Quiz

Wat betekent tu peux?

Slide 8 - Open question

Wat betekent oke in het Frans?
A
d'accord
B
de accord
C
d' accor
D
d'acord

Slide 9 - Quiz

Wat is pannenkoek in het Frans?
A
le crêpe
B
le crepe
C
la crepe
D
la crêpe

Slide 10 - Quiz

Hoe vraag je of iemand van pannenkoeken houdt?

Slide 11 - Open question

Hoe zeg je dat je liever pizza hebt?
A
je préfère les pizzas.
B
je préfére les pizzas.
C
je déteste les pizzas.
D
je préfère las pizzas.

Slide 12 - Quiz

Hoe zeg je in het in het Frans als iets daar is?

Slide 13 - Open question

ontkennen/uitgangen
je                   -e
tu                 -es
il/elle            - e
on                   -e
nous        -ons
vous            -ez
ils/elles    -ent

Slide 14 - Slide

Maak donner ontkennend(hij vorm)

Slide 15 - Open question

Maak chercher ontkennend(vrouwelijk meervoud)

Slide 16 - Open question

Maak célèbre ontkennend(ik vorm)

Slide 17 - Open question

Avoir en Être
Het zijn onrgelematige hulpwerkwoorden
Het zijn woorden die je gewoon moet kennen er is geen regel voor.

Slide 18 - Slide

Wat betekent ik ben?
A
je sius
B
ja suis
C
je suis
D
ja sius

Slide 19 - Quiz

Wat betekent nous sommes?

Slide 20 - Open question

Wat betekent vous êtes?
A
ik ben
B
jullie bent/ u zijn
C
jullie zijn/ u bent
D
wij zijn

Slide 21 - Quiz

Wat is tu es in het Nederlands?

Slide 22 - Open question

Wat betekent j'ai?
A
Ik heb
B
Ib hek
C
j'ai
D
heb ik

Slide 23 - Quiz

Wat betekent tu as?

Slide 24 - Open question

Wat betekent ils/elles ont
A
hij hebben
B
zij heben
C
zij hebben
D
wij hebben

Slide 25 - Quiz

Wat betekent vous avez?

Slide 26 - Open question