De kinderen .... vanmorgen met elkaar.
1. Lees de zin.
2. Is het een persoonsvorm? (Maak de zin vragend.)
Smurfden de kinderen vanmorgen met elkaar? (Ja= een persoonsvorm.)
3. Wat is het onderwerp? (Wie of wat smurfden? = de kinderen.)
Enkelvoud of meervoud? (De kinderen = meer dan 1 = meervoud)