Quiz over college 3 & 4 Taal 1

• Nederlands
• HBO
• Studiejaar 1

Quiz over college 3 & 4 Taal 1

Taal gebruiken om een greep op de werkelijkheid te krijgen hoort bij:

1. de sociale functie
2. de cognitieve functie
3. de expressieve functie
4. de communicatieve functie

Welke benadering heeft geen verklaring voor de specifieke fases die kinderen doorlopen?

1. behaviorisme
2. nativisme
3. interactionele benadering
4. geen van de 3.

Wat is een belangrijk item bij het nativisme

1. feedback geven
2. voor-en nadoen
3. regels construeren
4. structuur ontdekken in het taalaanbod

'Gespeeld heb je bij mij vandaag.' Op welk niveau heeft deze leerling nog moeite?

1. fonologie
2. morfologie
3. syntaxis
4. semantiek

De lezer heeft meer informatie nodig om tot een juist begrip van de voorbeeldzin te komen. Van welk informatieniveau moet de lezer gebruik maken?:

‘Geef hem een schop.’

1. semantiek
2. syntaxis
3. pragmatiek
4. morfologie

Huilen, vocaliseren, brabbelen horen bij de

1. prelinguale fase
2. vroeginguale fase
3. differentiatiefase
4. voltooingsfase

Alle voertuigen op een rails zijn een trein, is een voorbeeld van

1. overregulatie
2. onderregulatie
3. overextensie
4. onderextensie

Door houding en woordkeus laat je zien hoe je de ander inschat, hoort bij het

1. zakelijke aspect
2. appellerende aspect
3. expressieve aspect
4. relationele aspect

Groot is niet klein is een voorbeeld van

1. Antoniem
2. Synoniem
3. Hyponiem
4. Hyperoniem

Hoeveel procent van de woorden van een tekst moet je kennen om de tekst te begrijpen?

1. 60%
2. 70%
3. 80%
4. 90%

Wat is het Mattheüseffect?

1. Het effect wat Mattheüs had op de wereld
2. Als je maar veel woorden aanbiedt, dan wordt de woordenschat van iedereen groter.
3. Als de woordenschat in je moedertaal groot is, dan heeft dit effect op de woordenschat als je een andere taal leert.
4. Leerlingen met een grote woordenschat, worden in verhouding beter. Leerlingen met een kleinere woordenschat worden zwakker.

Wat is waar?

1. je leert eerst je actieve woordenschat groter maken, daarna de passieve woordenschat
2. je passieve en actieve woordenschat zijn even groot.
3. je actieve woordenschat is groter dan je passieve woordenschat.
4. je passieve woordenschat is groter dan je actieve woordenschat.

Wat is niet noodzakelijk bij het selecteren van woorden?

1. actualiteit
2. nut
3. woordfrequentie
4. context

Wanneer gebruik je een woordcluster?

1. bij het voorbewerken en semantiseren
2. bij het semantiseren en consolideren
3. bij het semantiseren en controleren
4. bij het consolideren en controleren

Wat hoort niet bij het verwerven van woorden?

1. labelen
2. netwerk opbouwen
3. uitleggen
4. categoriseren

Orthografie staat voor

1. betekenis
2. spelling
3. klanken
4. gebruik

Welke UI hoort niet bij de drie uitjes?

1. uitvragen
2. uitbeelden
3. uitleggen
4. uitbreiden

Welk soort woordcluster gebruik je om een tegenstelling weer te geven?

1. woordspin
2. woordtrap
3. woordparachute
4. woordkast

Welk woordcluster gebruik je om een hyperoniem centraal te stellen?

1. woordspin
2. woordtrap
3. woordparachute
4. woordkast

Hoe controleer je na het aanbod van een woordcluster de actieve woordenschat?

1. een invuloefening
2. een verhaal schrijven
3. een verhaal vertellen
4. een snappet opdracht