Betekenis van voorzetsels

1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

nach / zu / in, vor / für, durch / von
Voorzetsels in het Duits kunnen soms verschillende betekenissen hebben. 
In deze les behandelen wij een aantal voorzetsels en de betekenissen hiervan. 

Slide 2 - Slide

Naar
Kun je in het Duits vertalen met :
- nach 
- zu 
-in 



Slide 3 - Slide

naar= nach/zu/in
Je gebruikt zu bij personen of bij een bepaalde plek (gebouw):
Sie will zu ihrem Onkel. / Wir fahren zum (zu dem) Supermarkt

Je gebruikt nach bij aardrijkskundige namen zonder lidwoord(steden/landen) + bij een richting 
Sie fliegt nach Berlin. / Wir müssen hier nach rechts abbiegen. 

Je gebruikt in bij landen met lidwoord en als je bij een gebouw letterlijk naar binnen gaat:
Er reist in die Schweiz. / Heute gehen wir in die Schule

Slide 4 - Slide

Voor
Kun je in het Duits vertalen met :
- vor
- für

Slide 5 - Slide

voor = für/ vor
Je gebruikt vor bij een plaats- of tijdsbepaling:
Der Wagen steht vor dem Haus. / Der Unfall passierte vor einer Woche.
Je gebruikt für in de betekenis van ‘bestemd voor’ of ‘ergens voor zijn’.
Ich habe das für dich gemacht. / Mein Vater ist für diesen Plan.

Slide 6 - Slide

Door
Kun je in het Duits vertalen met :
- von
- durch

Slide 7 - Slide

door= von/durch
Je gebruikt von als iets door iets of iemand gebeurt of gedaan wordt:
Die Stadt wurde von einem Erdbeben zerstört. / Sie wurde von ihrem Freund abgeholt.

 Je gebruikt durch in de letterlijke betekenis van ‘door’:
Der Zug fährt durch den Tunnel.

Slide 8 - Slide

Ich fahre (naar) meinem Opa.
A
zu
B
nach
C
in

Slide 9 - Quiz

Wir fahren (naar) Arnhem.
A
zu
B
nach
C
in

Slide 10 - Quiz

Ich warte (voor) dem Haus auf dich.
A
vor
B
für

Slide 11 - Quiz

Ich kaufe ein Geschenk (voor) meine Mutter.
A
vor
B
für

Slide 12 - Quiz

Er läuft (door) den Wald.
A
von
B
durch

Slide 13 - Quiz

Sie wurde (door) ihrem Vater abgeholt.
A
von
B
durch

Slide 14 - Quiz

Wir fliegen (naar) die Türkei.
A
zu
B
nach
C
in

Slide 15 - Quiz

Wir gehen hier (naar) rechts.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 16 - Quiz

Heb je nog vragen? Is nog iets onduidelijk?

Slide 17 - Open question