Fouten met verwijswoorden

Formuleren
Fouten met verwijswoorden
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Formuleren
Fouten met verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Lesdoel
  • Aan het einde van de les kun je fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren
  • Aan het einde van de les kun je het verband tussen zinnen en zinsdelen goed aangeven door de juiste verwijs- en verbindingswoorden te gebruiken.

Slide 2 - Slide

Fouten met verwijswoorden
Verwijswoord =
  • een woord dat vooruit of terug wijst naar een woord verderop of naar een eerder genoemd woord.
Antecedent =
  • een woord, woordgroep of zin waarop het verwijswoord terugslaat

Slide 3 - Slide

Fouten met verwijswoorden
  • De man waarop ik wachtte, droeg een hoed.
  • Het meisje die daar staat, is heel aardig.

Welke verwijswoorden zijn fout?

Slide 4 - Slide

Fouten met verwijswoorden
Belangrijk bij het gebruik van verwijswoorden:
  • Gebruik van het juiste verwijswoord
  • Duidelijk waarnaar het verwijswoord verwijst (wat het antecedent is)


Twee soorten fouten met verwijswoorden:
  •  2.1 gebruik van een onjuist verwijswoord
  •  2.2 onduidelijk verwijzen


Slide 5 - Slide

Verschillende verwijswoorden
1. hij/zij/ze; hem/haar; zijn/haar:
  • mannelijke woorden – de-woorden – (m) – hij/zijn/hem
  • vrouwelijke woorden – de-woorden – (v) – zij/ze/haar
  • onzijdige woorden – het-woorden – (o) – het/zijn

2. die/dat; deze/dit:
  • de-woorden – die/deze
  • het-woorden – dat/dit

Slide 6 - Slide

Verschillende verwijswoorden
3. hen/hun:
  • hen als lijdend voorwerp (lv)                                                                                             
  • Ik neem hen mee naar het museum

  • hen na een voorzetsel                                                                                                     
  • Aan hen geef ik toestemming om…

  • hun als meewerkend voorwerp (mv)                                                                             
  • Ik geef hun toestemming om…


Slide 7 - Slide

Verschillende verwijswoorden
3. hen/hun:
  • hun NOOIT als onderwerp (ow)                                                                                   Hun zitten de hele tijd te kletsen. = fout
  • een verzameling personen is nooit meervoud                                                   Deze groep leerlingen is haar boek vergeten.



Slide 8 - Slide

Verschillende verwijswoorden
4. dat/wat
* dat – het-woord
* wat – 
  • onbepaald vnw. (alles, iets, niets, het enige)
                                                              
  • Iets wat ik belangrijk vind, is… 
  • overtreffende trap
                                                                                                                  
  • Het leukste wat ik meemaakte, was… 
  • een hele zin
                                                                                                                               
  • Het regende de hele dag, wat erg vervelend was. 




Slide 9 - Slide

Verschillende verwijswoorden
5. wie/waar
wie – bij personen 
  • de man op wie ik wacht
  • de vrouw met wie ik samenwerk
* waar – bij zaken
  •  de vakantie waarop ik mij verheugde
  •  het mes waarmee ik mijn brood smeer





Slide 10 - Slide

Verschillende verwijswoorden
5. wie/waar
wie – bij personen 
  • de man op wie ik wacht
  • de vrouw met wie ik samenwerk
* waar – bij zaken
  • de vakantie waarop ik mij verheugde
  • het mes waarmee ik mijn brood smeer





Slide 11 - Slide

Onduidelijk verwijzen
2.2 Onduidelijk Verwijzen:
  • Geen antecedent  –
    het woord waarnaar verwezen wordt, staat niet in de tekst. Bijvoorbeeld:
  • Aaf en Ben hebben deze chaos veroorzaakt.
  • Onduidelijk wat het juiste antecedent is  –  meerdere antecedenten zijn mogelijk. Bijvoorbeeld: 
  • De gymleraar vroeg aan Kees of hij de bal uit de bosjes wilde halen die hij er zojuist had ingeschopt. 

Slide 12 - Slide

Het schilderij ______
je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 13 - Quiz

Informatie _____
je aanvraagt krijg per e-mail toegezonden.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 14 - Quiz

Zij is het mooiste meisje _____
ik ken.
A
die
B
deze
C
dat
D
dit

Slide 15 - Quiz

Vul het juiste verwijswoord in
Iets ... je zelf niet wilt, kan je ook niet van een ander verlangen.

Slide 16 - Open question

Vul het juiste verwijswoord in
Het meningsverschil ... zij het steeds hadden is bijgelegd.

Slide 17 - Open question

Hen of hun?
Mijn dochter hield ____ een tijdje gezelschap.
A
hen
B
hun

Slide 18 - Quiz

Hen of hun?
Dat gegooi werd ____ niet in dank afgenomen.
A
hen
B
hun

Slide 19 - Quiz

Het verbod ...... voor de gehele binnenstad gold, werd door iedereen genegeerd.
A
dat
B
wat
C
die
D
dit

Slide 20 - Quiz

Het boek ...... hij schreef, wordt goed verkocht.
A
dit
B
wat
C
dat
D
die

Slide 21 - Quiz

Hij is de man ...... ik op reis ga.
A
waarmee
B
op wie
C
met wie
D
waar

Slide 22 - Quiz

Wanneer gebruik je 'hen'? Wanneer gebruik je 'hun'?

Slide 23 - Open question

Wanneer gebruik je 'wat'?

Slide 24 - Open question

Het mooiste fragment ...... hij tot het laatst bewaarde.
A
dat
B
wat
C
die
D
dit

Slide 25 - Quiz

De conferentie is ...... beslissende fase ingegaan.
A
zijn
B
haar

Slide 26 - Quiz

Het nieuwe bestuur lichtte ...... plannen toe.
A
zijn
B
haar

Slide 27 - Quiz

Het is .......... caravan.
A
hen
B
hun

Slide 28 - Quiz

Het zou leuk zijn, als we samen met .......... zouden kunnen gaan.
A
hen
B
hun

Slide 29 - Quiz

We vragen het .......... wel, als het ons vanmiddag nog niet is gelukt.
A
hen
B
hun

Slide 30 - Quiz

Omdat het bedrijf vond dat zijn concurrenten inbreuk hadden gemaakt op een belangrijk patent, sleepte het .......... voor de rechter.
A
hen
B
hun

Slide 31 - Quiz

Aan de slag
Maak opdracht 1 t/m 6 op blz. 234 + 235

Slide 32 - Slide