This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Nederlands Grammatica 5.7
Slide 1 - Slide
Opfrissen
Ontleden betekent: iets in stukjes verdelen en ieder
stuk een naam geven.
Bij grammatica zinsdelen, verdeel je een zin in zinsdelen.
Slide 2 - Slide
Lesdoelen
Je herhaalt de geleerde zinsdelen;
je leert het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling herkennen.
Slide 3 - Slide
De zin verdelen
Zinsdelen kunnen uit één of meerdere woorden bestaan.
Om zinsdelen te vinden, hussel je de zin door elkaar.
Alles wat vóór de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel.
Slide 4 - Slide
Overzicht theorie grammatica zinsdelen
PV (persoonsvorm) Doe de tijdproef (het woord dat verandert is de PV). (checken door een vraagzin te maken)
WG (werkwoordelijk gezegde) Alle werkwoorden in de zin achter elkaar. Als er ‘te’ bij een
werkwoord staat, hoort dit ook bij het WG.
(voorbeeld: Jan ligt te slapen > WG = ligt te slapen)
O (onderwerp) Wie/Wat + WG?
LV (lijdend voorwerp) Wat (soms wie) + WG + OW?
MW (meewerkend voorwerp) AAN (voor) wie/wat + WG + OW + LV ?
Je moet de zinsdelen in een zin kunnen benoemen!
Slide 5 - Slide
Wat is de pv?
Afgelopen zaterdag was de Open Dag.
A
Afgelopen zaterdag
B
was
C
de
D
Open Dag
Slide 6 - Quiz
Wat is de pv?
Wat is de hoogste berg ter wereld?
A
Wat
B
de hoogste berg
C
ter wereld
D
is
Slide 7 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Joris doet mee aan een talentenjacht.
A
Joris
B
doet
C
doet mee
D
aan een talentenjacht
Slide 8 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp?
Joris geeft de microfoon terug aan de presentator.
A
Joris
B
geeft terug
C
de microfoon
D
aan de presentator
Slide 9 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp?
De jury geeft Joris commentaar op zijn optreden.
A
De jury
B
commentaar
C
geeft
D
op zijn optreden
Slide 10 - Quiz
Herhalingsvraag
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie of wat?
B
Wie of wat + o?
C
Wie of wat + wg?
D
Wie of wat + wg +o?
Slide 11 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Lieke geeft het ingevulde proefwerk aan de juf terug.
A
Lieke
B
geeft
C
het ingevulde proefwerk
D
geeft terug
Slide 12 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Lieke geeft het ingevulde proefwerk aan de juf terug.
A
Lieke
B
geeft
C
het ingevulde proefwerk
D
aan de juf
Slide 13 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin:
Waarom gooi jij dat glas nou om?
Slide 14 - Open question
Theorie MV
Het mv. geeft aan voor wie iets bestemd is of aan wie iets verteld of gegeven wordt.
Een mv. kan beginnen met aan, maar het hoeft niet.
Als het niet met aan begint, kun je het er meestal wel voor zetten.
Slide 15 - Slide
Zo vind je het meewerkend voorwerp:
Noteer pv, ow, wg en lv.
Stel de vraag: Aan wie + wg + ow+ lv? Het antwoord is het mv.
Controleer tenslotte of je aan kunt weglaten of toevoegen:
Bijvoorbeeld:
Wouter/ heeft / een vraag / aan mij (mv) / gesteld.
Wouter / heeft / mij (mv) / een vraag / gesteld.
Slide 16 - Slide
Wat is het meewerkend voorwerp?
De jury geeft Joris commentaar op zijn optreden.
A
De jury
B
Joris
C
commentaar
D
geeft
Slide 17 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp?
De visser geeft de vis aan de visboer.
A
De visser
B
geeft
C
de vis
D
aan de visboer
Slide 18 - Quiz
Benoem het meewerkend voorwerp.
Lieke geeft het ingevulde proefwerk aan de juf terug.
A
aan de juf terug
B
aan de juf
C
het ingevulde proefwerk
D
geeft
Slide 19 - Quiz
Bijwoordelijke bepaling
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Bijwoordelijke bepalingen (bwb)
geven informatie over het werkwoordelijk gezegde of over de hele zin. Ze geven antwoord op een vraag. Bijvoorbeeld:
Waar?
Waarom?
Hoe?
Waarmee?
Slide 22 - Slide
Als je een zin ontleed, zoek je de pv, het onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp. De zinsdelen die je overhoudt, zijn bijwoordelijke bepalingen.
Slide 23 - Slide
Voorbeeld:
Tijdens de wedstrijd / heeft / Luuk / zijn enkel / lelijk / verzwikt.
pv = heeft
wg = heeft verzwikt
o = Luuk
lv = zijn enkel
Wanneer heeft Luuk zijn enkel verzwikt? Tijdens de wedstrijd = bwb
Hoe heeft Luuk zijn enkel verzwikt? lelijk = bwb
bwb wg o lv bwb wg
Tijdens de wedstrijd / heeft / Luuk/ zijn enkel / lelijk / verzwikt.
Slide 24 - Slide
Soms is een bwb géén antwoord op een duidelijke vraag. Bijvoorbeeld bij de woorden niet, misschien, toch, gelukkig en hopelijk. Toch benoem je die ook als bijwoordelijke bepaling.
bwb wg o mw bwb lv
Gelukkig / gaf / mijn docent / mij / toch / een hoog cijfer!