This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Argumentatieleer: hoe zat het ook al weer?
Slide 2 - Slide
Doelen:
Je weet (weer) het verschil tussen feitelijke en waarderende argumenten;
Je weet (weer) waarop argumenten gebaseerd kunnen zijn;
Je herkent argumentatieschema's;
Je herkent drogredenen en kunt die correct benoemen.
Slide 3 - Slide
Wat is een standpunt?
Slide 4 - Slide
Een standpunt is een mening of een opvatting
Slide 5 - Slide
Aan welk signaalwoord herken je een standpunt?
Slide 6 - Slide
Signaalwoorden van standpunt
ik vind
volgens mij
ik denk dat
mijn standpunt is
daarom
dus
kortom
Slide 7 - Slide
Drie soorten standpunten
positief
negatief
twijfel
Slide 8 - Slide
Wat is het standpunt?
Ik ga nooit meer vastenavend vieren. Ik ben na de laatste keer meer dan een week ziek geweest.
A
Ik ga nooit meer vastenavend vieren.
B
Ik ben na de laatste keer meer dan een week ziek geweest.
Slide 9 - Quiz
Ik ga nooit meer vastenavend vieren.
A
positief standpunt
B
negatief standpunt
C
standpunt van twijfel
Slide 10 - Quiz
Wat is het standpunt? In februari is de kans op sneeuw veel groter dan in december. Je kunt dus beter pas in de carnavalsvakantie gaan skiën en niet al met Kerstmis.
A
In februari is de kans op sneeuw veel groter dan in december.
B
Je kunt dus beter pas in de carnavalsvakantie gaan skiën en niet al met Kerstmis
Slide 11 - Quiz
Je kunt dus beter pas in de carnavalsvakantie gaan skiën.
A
positief standpunt
B
negatief standpunt
C
standpunt van tijfel
Slide 12 - Quiz
Wat is het standpunt?
Ik heb alleen de trailer van Wednesday gezien. Ik weet nog niet wat ik van de serie vind.
A
Ik heb alleen de trailer van Wednesday gezien.
B
Ik weet nog niet wat ik van de serie vind.
Slide 13 - Quiz
Ik weet nog niet wat ik van de serie vind.
A
positief standpunt
B
negatief standpunt
C
standpunt van twijfel
Slide 14 - Quiz
Wat is een argument?
Slide 15 - Slide
Een argument is de reden waarom je iets vindt
Je kunt je eigen standpunt ermee verdedigen;
Of het standpunt van een ander ermee aanvallen (tegenargument).
Slide 16 - Slide
Aan welke signaalwoorden kun je argument herkennen?
Slide 17 - Slide
Signaalwoorden argument
want
omdat
namelijk
aangezien
immers
Slide 18 - Slide
Twee soorten argumenten
feitelijk (objectief)
waarderend (subjectief)
Slide 19 - Slide
Wat is het argument? De kans dat je iets wint bij de Postcodeloterij is 1 op 7. Je kunt er dus beter niet aan deelnemen.
A
De kans is erg klein dat je iets wint bij de Postcodeloterij.
B
Je kunt er beter niet aan deelnemen.
Slide 20 - Quiz
De kans dat je iets wint bij de Postcodeloterij is 1 op 7.
A
feitelijk uitspraak
B
waarderende uitspraak
Slide 21 - Quiz
Wat is het argument?
Ik denk dat Mark Rutte de verkiezingen weer gaat winnen. Hij is immers de beste in de debatten.
A
Ik denk dat Mark Rutte de verkiezingen weer gaat winnen.
B
Hij is immers de beste in de debatten.
Slide 22 - Quiz
Hij is immers de beste in de debatten.
A
feitelijke uitspraak
B
waarderende uitspraak
Slide 23 - Quiz
Standpunt + argument = redenering of argumentatie
Argumentatieschema: het verband tussen argumenten en standpunt.
Slide 24 - Slide
Het geheel van argumenten en standpunt wordt redenering of argumentatie genoemd.
Het verband tussen argumenten en standpunt noemen we eenargumentatieschema.
Slide 25 - Slide
De argumentatie kan gebaseerd zijn op:.
oorzaak en gevolg
kenmerk of eigenschap
voor- en nadelen
voorbeelden
vergelijking
autoriteit
Slide 26 - Slide
Argumentatie op basis van oorzaak en gevolg.
Een feit of gebeurtenis leidt tot een ander feit of andere gebeurtenis.
Slide 27 - Slide
Argumentatie op basis van kenmerk of eigenschap.
Als alle onderdelen van een groep hetzelfde kenmerk hebben, dan heeft een onderdeel van de groep dat kenmerk ook.
Slide 28 - Slide
Argumentatie op basis van voor- en nadelen.
Hier wordt een afweging gemaakt: de voordelen worden vergeleken met de nadelen. Op basis daarvan wordt een oordeel uitgesproken.
Slide 29 - Slide
Argumentatie op basis van voorbeelden.
Argumenten zijn gebaseerd op voorbeelden.
Slide 30 - Slide
Argumentatie op basis van vergelijking
Er wordt een vergelijking gemaakt tussen twee gevallen.
Slide 31 - Slide
Argumentatie op basis van autoriteit
Een standpunt wordt ondersteund door een uitspraak van een deskundige of gezaghebbende.
Slide 32 - Slide
Wat is het argument? Je moet zonnepanelen op je dak plaatsen. Het is goed voor het milieu en goed voor je portemonnee.
A
Je moet zonnepanelen op je dak plaatsen.
B
Het is goed voor het milieu en goed voor je portemonnee.
Slide 33 - Quiz
Van wat voor argumentatie is er sprake? Je moet zonnepanelen op je dak plaatsen. Het is goed voor het milieu en goed voor je portemonnee.
A
Argumentatie op basis van oorzaak en gevolg
B
Argumentatie op basis van een kenmerk of eigenschap
C
Argumentatie op basis van voorbeelden
D
Argumentatie op basis van voor- of nadelen
Slide 34 - Quiz
Wat is het argument?
De Eerste Kamer heeft het verbod op de rituele slacht tegengehouden. Het wetsvoorstel over de vleestaks zal het dus vast ook niet halen.
A
De Eerste Kamer heeft het verbod op de rituele slacht tegengehouden.
B
Het wetsvoorstel over de vleestaks zal het dus vast ook niet halen.
Slide 35 - Quiz
Van wat voor argumentatie is er sprake? De Eerste Kamer heeft het verbod op de rituele slacht tegengehouden. Het wetsvoorstel over de vleestaks zal het dus vast ook niet halen.
A
Argumentatie op basis van vergelijking
B
Argumentatie op basis van voor- of nadelen
C
Argumentatie op basis van autoriteit
D
Argumentatie op basis van kenmerk of eigenschap
Slide 36 - Quiz
Van welke argumentatie is er sprake? Je moet voortaan twee keer in de week vis eten. Laatst bleek uit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen dat regelmatig vis eten goed is voor je hart.
A
Argumentatie op basis van vergelijking
B
Argumentatie op basis van voorbeelden
C
Argumentatie op basis van autoriteit
D
Argumentatie op basis van oorzaak en gevolg
Slide 37 - Quiz
Slide 38 - Slide
Welke drogreden herken je?
Het aantal mensen bij wie staar wordt geconstateerd, neemt de laatste jaren sterk toe. Mensen krijgen steeds slechtere ogen.
timer
0:30
A
verkeerde vergelijking
B
onjuist beroep op autoriteit
C
cirkelredenering
D
overhaaste generalisatie
Slide 39 - Quiz
Welke drogreden herken je?
Die verslaggever van Nieuwsuur is altijd slordig gekleed en heeft een afstotelijke boksersneus. Naar zo iemand luister je toch niet graag?
timer
0:30
A
ontduiken van de bewijslast
B
persoonlijke aanval
C
bespelen van het publiek
D
vals dilemma
Slide 40 - Quiz
Welke drogreden herken je?
Ga toch niet skiën! Op alle skipistes ligt kunstsneeuw, zo'n vakantie is peperduur en de kans dat je op krukken terugkomt is levensgroot.
timer
0:30
A
overdrijven van de nadelen
B
overhaaste generalisatie
C
onjuist beroep op autoriteit
D
vertekenen van het standpunt
Slide 41 - Quiz
Welke drogreden herken je?
Wie het niet met mij eens is, beschouw ik als mijn tegenstander.
timer
0:30
A
overdrijven van de nadelen
B
cirkelredenering
C
bespelen van het publiek
D
vals dilemma
Slide 42 - Quiz
Aan de slag!
Ga naar de Google Classroom.
Argumentatieve vaardigheden
Maak opdracht 1 t/m 19 uit de katern
Ging deze LessonUp goed? Dan kun je hoofdstuk 1 overslaan.