Samenvatting Unit 5

Samenvatting Unit 5
1 / 48
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 48 slides, with text slides.

Items in this lesson

Samenvatting Unit 5

Slide 1 - Slide

Onderwerpen toets:
KL: Present perfect /  Woordvolgorde / Past Simple
TL: Present perfect / Woordvolgorde / Meervouden / Much of Many /  Irregular verbs 

Slide 2 - Slide

Alleen KL
(TL doet even mee)

Slide 3 - Slide

Learning goal 
  • Past Simple 
    I can use the Past Simple to talk about events in the past. 



    Slide 4 - Slide

    Past Simple
    - Wanneer gebruik je de Past Simple?

    -  Hoe maak je de Past Simple?

    - Hoe kan je de Past Simple herkennen?

    Slide 5 - Slide

    Wanneer gebruik je de past simple?

    Als iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen:

    I was at home yesterday.
    I talked to my sister this morning.
    They were in Egypt in 2015.

    Slide 6 - Slide

    PAST SIMPLE

    Slide 7 - Slide

    Past simple 
    Past simple: -ed + verb (werkwoord)
    I played tennis last night

    Vraag zin in de verleden tijd:
    Did you play tennis?
    Ontkenning in de verleden tijd:
    I did not play tennis 

    Slide 8 - Slide

    Was of were?
    I was - Ik was
    You were - Jij, u was
    He/she/it was - Hij/Zij/Het was
    We were - Wij waren
    You were - Jullie waren
    They were - Zij waren

    Slide 9 - Slide

    I
    He
    She
    It
    }
    Was
    We
    You
    They
    }
    Were

    Slide 10 - Slide

    TL & KL Samen
    Present perfect & Woordvolgorde

    Slide 11 - Slide

    Present perfect

    Slide 12 - Slide

    Goals
    • Je weet hoe je de present perfect maakt in het Engels en je kunt dit zelf toepassen in een zin, zowel in een gewone, als in een vragende of ontkennende zin.

    Slide 13 - Slide

    de Present Perfect
    De Present Perfect

    Slide 14 - Slide

    Wanneer gebruik je de present perfect?


    • Om te praten over iets wat in het verleden is begonnen, en nu nog aan de gang is (nog niet afgelopen)

    Bob has known John since they were 10.
    Mary has worked at the market for 5 years now.
    Bill and Kate have been friends since 2011.



    Slide 15 - Slide

    Wanneer gebruikje de present perfect?
    • Om te praten over iets wat in het verleden gebeurd en waar je nu het resultaat van merkt:
    Sharon has broken her leg (now she can't walk)
    Jim has lost his keys ( now he can't open the door)
    Gwen has eaten too much (now she feels sick)






    Slide 16 - Slide

    Wanneer gebruik je de present perfect?
    • Om te praten over ervaringen to  nu toe:
    I have never been too America.
    Have you ever been to America?
    I've never swum with dolphins.
    She has never run a marathon.

    Slide 17 - Slide

    Hoe maak je de present perfect?
    • Have / has + voltooid deelwoord

    I have lived here for ten years.
    She has known him since 2011.

    Slide 18 - Slide

                           Present perfect


            have / has + voltooid deelwoord

    Slide 19 - Slide

    Wat is dan het voltooid deelwoord?
    er zijn 2 verschillende         regelmatige werkwoorden 
                                                               
                                                      onregelmatige werkwoorden
    1
    2

    Slide 20 - Slide

               
                 regelmatige werkwoorden       
    1
    werkwoord + -ed / -d
    play - played
    walk - walked
    work - worked
    want - wanted
    live    - lived

    Slide 21 - Slide

               
                 onregelmatige werkwoorden

    2
    Het derde woord uit de rijtjes 
    To do - did - done
    to fly - flew - flown
    to fight - fought - fought

    Slide 22 - Slide

    Vragen maken in de present perfect
    zet have/has aan het begin van de zin
    vb
    • he has eaten at a restaurant
    • has he eaten at a restaurant?

    Slide 23 - Slide

    Ontkenningen maken in de present perfect
    zet not tussen have en het voltooid deelwoord
    vb
    • he has eaten at a restaurant.
    • he has not eaten at a restaurant.

    Slide 24 - Slide

    SIGNAALWOORDEN
    • JUST - NET
    • ALREADY - AL
    • YET - AL (IN VRAAGZINNEN)
    • NOT YET - NOG NIET
    • ALWAYS - ALTIJD AL
    • NEVER - NOOIT
    • EVER - OOIT
    • SINCE - SINDS
    • FOR - (NU) AL
    • (FOR) HOW LONG? - HOE LANG

    Slide 25 - Slide

    Woordvolgorde

    Slide 26 - Slide

    Grammar: place adverb
    Adverbs zijn bijwoorden. 
    Deze geven aan hoe vaak iets gebeurt.


    Slide 27 - Slide

    Plaats van het bijwoord
    Woorden die daarvoor gebruikt worden zijn bijvoorbeeld:
    Usually, often, always, never

    Slide 28 - Slide

    Plaats van het bijwoord
    ALTIJD voor het hoofdwerkwoord

    BEHALVE bij am/are/is/was/were dan komt het erna! 

    Slide 29 - Slide

    Adverbs of frequency



    Wat is de plaats van het bijwoord?

    Slide 30 - Slide

    Adverbs of frequency
    Position in sentence:
    before the verb
    --> I always eat bread for lunch.

    BUT after to be
    --> I am never late!

    Slide 31 - Slide

    Alleen TL
    Much of Many / Vergelijkingen / Meervouden

    KL gaat werk afmaken

    Slide 32 - Slide

    much & many

    Slide 33 - Slide

    many
    much

    Slide 34 - Slide

    Staat het onderwerp in meervoud? -> many
    Staat het onderwerp in enkelvoud? -> much

    You have so ...... flowers!
    I have too ..... work to do


    Slide 35 - Slide

    Meervouden!

    Slide 36 - Slide

    ffrf
    Plurals Irregular plurals
    Leaf - leaves
    Life - lives
    Woorden waar een f in zit = ves

    Slide 37 - Slide

    uitzonderingen!
    child  .............
    foot  .............
    mouse ..................
    sheep .................
    tooth  ..............

    Slide 38 - Slide

    Vergelijkingen

    Slide 39 - Slide

    Vergrotende trap

    ....-er than

    voorbeeld:
    old --> older
    tall --> taller 
    Overtreffende trap

    the ....- est

    Voorbeeld:
    old --> oldest
    tall --> tallest 

    Slide 40 - Slide


    vergrotende trap

    more ....

    Voorbeeld:
    More expensive

    Overtreffende trap

    most.....

    Voorbeeld:
    Most expensive

    Slide 41 - Slide

    Lettergrepen?

    Slide 42 - Slide

    1 Lettergreep
    Bij woorden met 1 lettergreep plak je -er of -est achter het woord

    Let op! Sommige woorden veranderen:
    Fit, fitter
    Big, bigger
    - er
    -est
    fast, faster, fastest

    quick, quicker, quickest

    fit, fitter, fittest

    strange, stranger, strangest

    Slide 43 - Slide

    2 lettergrepen:
    Woorden met
    2 lettergrepen die
    eindigen op -le, -er, -ow & -y
    pretty, prettier, prettiest
    simple, simplersimplest
    clever, cleverer, cleverest
    Woorden met
    2 lettergrepen die NIET
    eindigen op -le, -er, -ow & -y

    More famous than
    The most famous

    More careful than
    The most careful

    Slide 44 - Slide

    3 of meer lettergrepen:
    Bij woorden met 3 of meer lettergrepen.
    Gebruik je 
    more ... than
    of
    the most ........
    More terrible than
    The most terrible

    More popular than
    The most popular

    More interesting than
    The most interesting

    Slide 45 - Slide

    Uitzonderingen:
    Good - Better - Best
    Bad - Worse - Worst
    Much/Many - More - Most

    Slide 46 - Slide

    Slide 47 - Slide

     not as ... as / not so .... as 
    Als je wilt zeggen dat iets NIET ZO ...... als iets anders gebruik je not as ... as / not so .... as (net zo ... als)

    You're NOT as tall as my brother.
    She is NOT as old as her cousin.
    Your girlfriend is NOT as pretty as mine.

    Slide 48 - Slide