This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
6.2
Grammatica
Slide 1 - Slide
Lesdoelen
Je kunt jou en jouw goed gebruiken;
je kunt als en dan goed gebruiken;
je kunt samengestelde zinnen maken.
Slide 2 - Slide
6.2 Taalkwesties (p. 214)
Slide 3 - Slide
Is deze jas van ...? jou/jouw
A
jou
B
jouw
Slide 4 - Quiz
..... bankpasje
A
jou
B
jouw
Slide 5 - Quiz
Ik bel jou / jouw morgen even, goed?
A
jou
B
jouw
Slide 6 - Quiz
jou
Jou, u en mij zijn persoonlijke voornaamwoorden (pvw). Deze woorden kun je vervangen door een naam.
Bijvoorbeeld:
Is die tas van jou?
Is die tas van Rutger?
Slide 7 - Slide
jouw
Jouw, uw en mijn zijn bezittelijke voornaamwoorden (bvw). Ze geven een bezit aan. Je herkent ze aan de - w en de -n achter het woord. Als je jouw of uw vervangt door mijn, kun je horen of het om bezit gaat.
Bijvoorbeeld:
Is dat jouw tas?
Is dat mijn tas?
Slide 8 - Slide
'uw' is een.......
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 9 - Quiz
Het is jouw boek.
Jouw =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 10 - Quiz
Wat zijn de bezittelijk voornaamwoord(en)?
Mijn opa zegt elke dag dat hij van ons houdt.
A
mijn-ons
B
ons
C
mijn
D
mijn-hij
Slide 11 - Quiz
Wat is juist?
Wil ... ... tas morgen komen ophalen?
timer
0:20
A
jij, jou
B
jou, jouw
C
jij, jouw
D
jou, jou
Slide 12 - Quiz
Gisteren vierden we ... verjaardag.
A
jou
B
jouw
Slide 13 - Quiz
6.2 Taalkwesties (p. 215)
Slide 14 - Slide
Ik vind voetbal net zo leuk als/dan basketbal.
A
dan
B
als
Slide 15 - Quiz
Jan eet liever een zak chips ... een appel
A
als
B
dan
Slide 16 - Quiz
Mevrouw de Vries heeft meer geduld dan/als meneer Jansen.
A
dan
B
als
Slide 17 - Quiz
als
Als gebruik je bij vergelijkingen: net zo mooi als, even groot als, twee keer zo slim als.
Voorbeeld: Die jongen is net zo lang als dat meisje.
Slide 18 - Slide
dan
Dan gebruik je na de vergrotende trap: mooier dan, groter dan, slimmer dan.
Voorbeeld: De kat is groter dan de muis.
Slide 19 - Slide
Na als en dan komt altijd een persoonlijk voornaamwoord, dat hoort bij de persoonsvorm. Dit hoor je als je de zin langer maakt met een werkwoord.
Jij rent net zo snel als ik (ren).
Jij rent sneller dan ik (ren).
Slide 20 - Slide
Kies uit: Rapper Donnie is leuker op tv als/dan in het echt.
A
als
B
dan
Slide 21 - Quiz
Kies uit: Mijn tas is net zo groot als/dan die van jou.
A
als
B
dan
Slide 22 - Quiz
Kies uit: Ik ben kleiner als/dan mijn vader.
A
als
B
dan
Slide 23 - Quiz
Kies uit: Jij speelt langer voetbal als/dan ik.
A
als
B
dan
Slide 24 - Quiz
Kies uit: Het nieuwe spel is even leuk als/dan het oude spel.
A
als
B
dan
Slide 25 - Quiz
Opdrachten
Maak nu opdracht 5 en 6 (p. 214/215)
Slide 26 - Slide
Samengestelde zinnen en voegwoorden
(p. 216)
Slide 27 - Slide
Enkelvoudige zin
Een enkelvoudige zin is een zin met één persoonsvorm (pv).
Voorbeeld: Tot laat in de avond dansten (pv) de leerlingen op het schoolplein.
Slide 28 - Slide
Samengestelde zin
Een samengestelde zin is een zin met twee of meer persoonsvormen .
Voorbeeld: De scooter van Klaas werd (pv) gestolen, toen hij een broodje kocht (pv).
Tip: verander de zin van tijd. De werkwoorden die veranderen zijn persoonsvormen.
Slide 29 - Slide
Oefenen
Even een paar quizvragen om te oefenen met het vinden van het aantal persoonsvormen.
Slide 30 - Slide
Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Door het donkere bos liepen vreemde, groen geverfde mannetjes.
A
1
B
2
C
3
Slide 31 - Quiz
Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Wil je een ijsje of wil je een kaassoufflé?
A
1
B
2
C
3
Slide 32 - Quiz
Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Het kaassoufflétje dat ik gisteren at, was niet echt lekker, doordat het niet gaar was.
A
1
B
2
C
3
Slide 33 - Quiz
Voegwoorden
Samengestelde zinnen zijn vaak aan elkaar geplakt met een voegwoord, zoals en, maar, want, omdat, terwijl, doordat. Het voegwoord kan ook aan het begin van de zin staan.
Slide 34 - Slide
Hieronder staan drie voegwoorden. Kun jij de drie voegwoorden vinden?
A
maar
B
want
C
en
D
denken
Slide 35 - Quiz
Vul het goede voegwoord in. Ik drink geen koffie, .... wel thee.
A
en
B
maar
C
want
D
of
Slide 36 - Quiz
Ik drink geen koffie, .... daar krijg ik maagpijn van.
A
en
B
maar
C
want
D
of
Slide 37 - Quiz
"Zie me lachen elke keer als ik van stage loop … klappen ze voor mij of voor mijn ego?"