Economie Oefentoets H2 Thuis en buitenhuis

Oefentoets H2 Thuis en buitenhuis
1 / 41
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Oefentoets H2 Thuis en buitenhuis

Slide 1 - Slide

Wat zijn behoeften?
A
Alles wat je nodig hebt.
B
Alles wat je zelf hebt.
C
Alles wat je graag wil hebben.
D
Alles wat je nodig hebt en wat je graag wil hebben.

Slide 2 - Quiz

Consumeren is …
A
Een bedrag opzijleggen voor een latere grote aankoop
B
Iets maken waarmee je in je eigen behoefte kan voorzien
C
het kopen van goederen of diensten
D
Invloed uitoefen op andere mensen om iets te kopen

Slide 3 - Quiz

Consumeren wordt beperkt door ...
A
gebrek aan geld
B
gebrek aan tijd
C
gebrek aan tijd en geld
D
wat je graag wilt hebben

Slide 4 - Quiz

Produceren is
A
verkopen aan consumenten
B
het maken van goederen
C
het leveren van diensten
D
het maken van goederen en het leveren van diensten

Slide 5 - Quiz

Onbetaalde productie
Betaalde productie

Slide 6 - Drag question

'Prioriteiten stellen' betekent...
A
kiezen wat je het leukst vindt
B
kiezen wat je het meest belangrijk vindt
C
kiezen wat je het lekkerst vindt
D
kiezen wat je het minst leuk vindt

Slide 7 - Quiz

Wat is onbetaalde productie
A
De productie op het wek
B
De productie die jezelf thuis doet
C
Een schoonmaakster thuis
D
Iemand die komt oppassen op de kinderen

Slide 8 - Quiz

De opa en oma van Rik paste vroeger altijd op als Riks ouders aan het werk waren. Maar ze werden een dagje ouder en Riks ouders besloten Rik voortaan naar een kinderdagverblijf te brengen.
Als gevolg van deze beslissing zal de onbetaalde productie..........
A
toenemen
B
afnemen
C
gelijk blijven

Slide 9 - Quiz

De arbeid bij productie thuis
A
is betaald
B
is onbetaald

Slide 10 - Quiz

Consumeren 
Consument
Zelfvoorziening

Slide 11 - Drag question

Je moet meer betalen
A
is een nadeel van thuis produceren
B
is een nadeel van productie door bedrijven

Slide 12 - Quiz

Hierna staan twee beweringen over productie:
1. De hulpmiddelen bij de productie heten productiegoederen. 
 
2. Een ijzeren pan hoort bij natuur.

Geef aan welke bewering juist is en welke onjuist is.
Juist
Onjuist
Juist
Onjuist

Slide 13 - Drag question

Waarvoor produceren
consumenten thuis?
A
voor de eigen behoeften
B
je kunt niet alles uitbesteden
C
om geld uit te geven
D
voor de eigen en elkaars behoeften

Slide 14 - Quiz

Welke productiefactoren wordt gemaakt met andere productiefactoren?
A
natuur
B
arbeid
C
kapitaal
D
alle 3 zijn ze goed

Slide 15 - Quiz

De productiefactoren zijn:
A
Natuur, aarde en arbeid
B
Natuur, arbeid en kapitaal
C
Natuur , kapitaal en grondstof
D
Arbeid en kapitaal

Slide 16 - Quiz

Om de kunnen produceren heb je de productiefactoren nodig. Machines vallen onder de productiefactor
A
Arbeid
B
Natuur
C
Kapitaal
D
Alle 3 de antwoorden zijn goed

Slide 17 - Quiz

Er zijn 3 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 18 - Quiz

Sleep de woorden naar de juiste plek.
Coen plukt appels bij de boer. Welke productiefactor??
De boer betaalt Coen daarvoor..?
De boer zelf gebruikt met zijn land de factor...
De boer is geen eigenaar en betaalt voor het gebruik van de grond...
De boer bewerkt het land met een tractor. Dat is een...
Natuur
Huur
Arbeid
Loon
Kapitaalgoed

Slide 19 - Drag question

Meel bij de bakker
aardolie in de bodem
Oven in een restaurant
Een oven door je moeder gekocht
I-pod
Consumptiegoed
Kapitaalgoed
Geen van beiden

Slide 20 - Drag question

Welke omschrijving hoort bij welke productiefactor?
arbeid

kapitaalgoederen
natuur
machines om hout te zagen en te bewerken
mensen om de machines te bedienen;
timmerhout.

Slide 21 - Drag question

Energiebronnen horen bij
A
Natuur
B
Arbeid
C
Kapitaal
D
Alle 3 de antwoorden zijn juist

Slide 22 - Quiz

Bekijk het staafdiagram. In welke maand was de nettowinst het laagst?
A
Januari
B
Februari
C
Maart
D
April

Slide 23 - Quiz

Prioriteiten stellen
  • Dus: behoeften zijn onbeperkt!
  • We moeten kiezen wat het belangrijkste is.....
  • .... dat noemen we prioriteiten stellen

Tijd is ook beperkt

Slide 24 - Slide

Staafdiagram.
Hoeveel leerlingen zitten er in deze klas?
A
8
B
28
C
25
D
30

Slide 25 - Quiz

Bekijk het staafdiagram. Het zijn de uitkomsten van een onderzoek onder scholieren naar hun wensen over betaald en onbetaald werk later. Hierna staan beweringen over deze uitkomsten.
Welke bewering klopt met de gegevens in het staafdiagram. Kies uit onderstaande antwoorden:

A
1% van de jongens en 3% van de meisjes wil dat de partner huisvrouw of huisman wordt.
B
31% van de jongens en 13% van de meisjes wil dat de partner huisvrouw of huisman wordt.
C
68% van de jongens en 84% van de meisjes wil een partner zonder betaald werk.
D
32% van de jongens en 16% van de meisjes wil in de toekomst onbetaald werk.

Slide 26 - Quiz

Bekijk de cirkeldiagram.

Uit welk land importeren we het meest?
A
Duitsland
B
België
C
China
D
Verenigd Koninkrijk

Slide 27 - Quiz


Wat is het totaal van de sectoren?
A
44%
B
8%
C
16%
D
100%

Slide 28 - Quiz

Hoeveel procent hoort bij de sector knaagdieren?
A
44%
B
8%
C
16%
D
100%

Slide 29 - Quiz

Lijngrafiek
Staafdiagram
Cirkeldiagram

Slide 30 - Drag question

Rente berekenen: hoe dan?
€ 2.000 op mijn rekening, 3% rente.....
dus:                                      3 ÷ 100 x € 2.000 = € 60,-
                                             3%      x € 2.000 =  € 60   

Slide 31 - Slide

Rente berekenen: hoe dan?
€ 2.000 op mijn rekening, 3% rente.....
"eerst  1%" . 1 procent = één honderdste deel (1/100 of 0,01) 
Door het bedrag € 2.000 : 100 krijg je € 20,-
Als 1% gelijk is aan € 20
 dan is 2% dus 2x 20 = € 40,-
 dan is 3% dus 3x 30 = € 60,-

Slide 32 - Slide

Rente berekenen: hoe dan?
€ 200 op mijn rekening, 3% rente.....
Methode 3: verhoudingstabel
Voorbeeld: 
3%
x3
x3
:100
:100

Slide 33 - Slide

Rente berekenen: 2 manieren
Enkelvoudig: je berekent de rente over spaarbedrag
Gevolg: rente is ieder jaar hetzelfde bedrag

Samengesteld: je berekent de rente over het spaarbedrahg + de bijgeschreven rente. 
Gevolg: rente is ieder een iets hoger bedrag

Slide 34 - Slide

Samengestelde rente berekenen
€ 2000, - op de rekening, 3% rente. 
Hoeveel rente na 4 jaar?                             met een formule
zonder formule : jaar voor jaar  
 
bedrag               rente            totaal
€ 2000                € 60             € 2.060
€ 2060                € 61,80        € 2.121,80
€ 2121,80           € 63,65        € 2.185,45
€ 2185,45            € 65,55        €2.251,01               
2000 x ( 1 + 0,03)4 jaar = € 2.195,45 

Slide 35 - Slide

Oefenen met procenten
  • Maak de oefeningen op: 

  • Kun je met je rekenmachine
     'tot de macht'  gebruiken?  
    

Slide 36 - Slide

Voorbeeld enkelvoudige rente

Voorbeeld:

Rob heeft € 200 op zijn spaarrekening staan. De bank vergoedt 3% rente.


Rente na 1 jaar               →  € 200 : 100 x 3 = € 6

Rente na 2 jaar              →  € 6 x 2 = € 12

Rente na 1 maand        →  € 6 : 12 = € 0,50 

Rente na 5 maanden  →  € 6 : 12 x 5 = € 2,50

Slide 37 - Slide

Bereken de enkelvoudige rente na 2 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente.
A
€ 40,00
B
€ 120,00
C
€ 60,00
D
€ 100,00

Slide 38 - Quiz

Rekenvoorbeeld samengestelde rente
Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Je krijgt 1% rente van de bank. Hoeveel euro rente heb je gekregen na 3 jaar als er sprake is van samengestelde rente?
1e jaar: € 1.000 : 1 x 100 = € 10
2e jaar: € 1.010 : 1 x 100 = € 10,10
3e jaar: € 1.020,10 : 1 x 100 = € 10,20
Eind van het 3e jaar heb je € 10 + € 10,10 + € 10,20 = € 30,30 rente ontvangen.

Slide 39 - Slide

Bereken de samengestelde rente na 3 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente.
A
€1.061,21
B
€1.060
C
€ 3090,00
D
€60

Slide 40 - Quiz


Stel: je smartphone die je op afbetaling hebt gekocht, laat je na 2 maanden op de grond vallen.  De telefoon is helemaal stuk. 
Moet je dan de resterende termijnen van je lening doorbetalen?
A
ja
B
nee

Slide 41 - Quiz