This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
H7: Les 1 Nu of later?
Slide 1 - Slide
H7.3: Wat levert het op?
Terugblik par 7.2;
Lesdoelen les 1 par.7.3;
Uitleg;
Huiswerk volgende les;
Reflectie.
Slide 2 - Slide
Een timmerman verkoopt zijn bedrijf, gaat Frans leren en begint een camping in Frankrijk.
A
Omscholing
B
Bijscholing
C
Herscholing
Slide 3 - Quiz
Wat is jouw 'human capital'?
A
De voorraad van competenties, kennis, sociale en persoonlijke vaardigheden,
B
De voorraad diploma's
C
De interesses in een bepaald vak
Slide 4 - Quiz
Een docent wiskunde gaat opnieuw studeren om ook les te kunnen geven in natuurkunde.
A
Omscholing
B
Bijscholing
C
Herscholing
Slide 5 - Quiz
omscholing betekent:
A
je leert voor compleet ander beroep
B
je verhoogt je kennis van je bestaande beroep
Slide 6 - Quiz
Kok Konstandinos gaat een cursus pizza bakken doen. Dit is....
A
Herscholing
B
Bijscholing
C
Omscholing
Slide 7 - Quiz
Een gymleraar volgt een opleiding tot belastingadviseur
A
Bijscholing
B
Omscholing
Slide 8 - Quiz
Als financieel adviseur ben ik een opleiding gaan doen om docent te worden. Dit is ....
A
herscholing
B
bijscholing
C
omscholing
Slide 9 - Quiz
Lesdoelen les 1 par. 7.3:
Je kunt met voorbeelden uitleggen wat investeren inhoudt;
Je kunt uitleggen welke factoren een rol spelen bij het doen van een investering;
Slide 10 - Slide
Lesdoel
Je kunt met voorbeelden uitleggen wat investeren inhoudt
Slide 11 - Slide
Investeren
Het kopen van kapitaalgoederen noemen we investeren.
Gereedschap, gebouw, machines, auto's, zijn kapitaalgoederen
Een bedrijf die bijvoorbeeld wilt uitbreiden en meer producten wilt produceren moet nieuwe machines erbij kopen dus investeren.
Slide 12 - Slide
Lesdoel
Je kunt uitleggen welke factoren een rol spelen bij het doen van een investering
Slide 13 - Slide
Wel of niet investeren
Afhankelijk van:
Wat zijn de vooruitzichten op de markt? Hoeveel winst verwacht je?
Hoe hoog is de rente? Is geld lenen duur?
Gaat het goed of slecht met de economie?
Hoe nieuw / vernieuwend (innovatief) is het product?
Slide 14 - Slide
Huiswerk volgende les
Paragraaf 7.3: leren theorie blz. 210/211
Maken opdrachten
22, 23, 25,26 en 27
Slide 15 - Slide
Reflectie: Zijn de lesdoelen behaald?
Je kunt met voorbeelden uitleggen wat investeren inhoudt;
Je kunt uitleggen welke factoren een rol spelen bij het doen van een investering;
Je kunt het verschil aangeven tussen nominale en reële rente en je kunt hiermee rekenen.
Slide 16 - Slide
Is een lage inflatie gunstig of ongunstig voor bedrijven die willen investeren?
A
Gunstig
B
Ongunstig
Slide 17 - Quiz
Is een hoge inflatie gunstig voor mensen die geld lenen?
A
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag meer waard.
B
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag minder waard.
C
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag meer waard.
D
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag minder waard.
Slide 18 - Quiz
Rob spaart jaarlijks €800,-. Hij zet het geld op zijn spaarrekening waarop hij 2,5% krijgt. De inflatie is de afgelopen jaren gemiddeld 2%. Bereken de reële rente.
Slide 19 - Open question
Is een hoge inflatie gunstig voor mensen die sparen?
A
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld lager.
B
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld hoger.
C
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld lager.
D
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld hoger.
Slide 20 - Quiz
Reële rente bij sparen is
A
De betaalde rente over je spaargeld
B
De ontvangen rente na inflatiecorrectie
C
De ontvangen rente over je spaargeld
D
De betaalde rente na inflatiecorrectie
Slide 21 - Quiz
Wij spreken van negatieve reële rente als:
A
inflatie lager dan de rentepercentage is
B
inflatie hoger dan de rentepercentage is
C
inflatie gelijk is aan de rentepercentage
Slide 22 - Quiz
Wat is de reële rente?
A
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen
B
Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen.
C
Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro