Woordenschrift - thema 11: vrije tijd - beginner

Woordenschrift 
thema 11: vrije tijd 


beginner 
1 / 70
next
Slide 1: Slide
TaalISK

This lesson contains 70 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Woordenschrift 
thema 11: vrije tijd 


beginner 

Slide 1 - Slide

Doel van de les:
Dit thema gaat over vrije tijd

Deze les gaan we nieuwe woorden leren met de betekenis en kun je zinnen maken met de nieuwe woorden.

Slide 2 - Slide

af =
dit woord gebruik je om uit te drukken dat iets of
iemand ergens vandaan gaat of naar beneden gaat
ik loop de trap af.

Slide 3 - Slide

afspreken =
tegen elkaar zeggen wat er gaat gebeuren, en dat
ook doen
Wij doen dat samen afspreken.

Slide 4 - Slide

anderhalf =
één en een half
Ik heb anderhalf uur gewacht op de bus.

Slide 5 - Slide

avond =
het deel van de dag tussen de middag en de nacht
In de avond maak ik vaak een wandeling.

Slide 6 - Slide

de baan =
het werk dat je doet voor geld
Zij heeft een baan in de supermarkt.

Slide 7 - Slide

Tekst
af
afspreken
avond
anderhalf
baan

Slide 8 - Drag question

de bal =
een rond voorwerp waarmee je kunt spelen
De kinderen spelen met een bal in de tuin.

Slide 9 - Slide

bellen =
contact hebben met iemand door de telefoon
Ik ga vanavond mijn vriend bellen.

Slide 10 - Slide

bijna =
net niet helemaal
We zijn bijna bij het station.

Slide 11 - Slide

de cake =
zachte koek die je moet snijden
Mijn moeder bakt een cake voor mijn verjaardag.

Slide 12 - Slide

daarmee =
met dat wat zojuist genoemd is
Ik teken veel en daarmee heb ik veel plezier.

Slide 13 - Slide

bellen
de cake
bijna
daarmee
de bal

Slide 14 - Drag question

dansen =
je lichaam bewegen op de maat van de muziek
Mijn zus kan heel goed dansen.

Slide 15 - Slide

doen =
uitvoeren, in actie komen
Wij gaan morgen boodschappen doen.

Slide 16 - Slide

de familie =
de mensen die door geboorte bij elkaar horen
De familie van mijn vriend is heel groot

Slide 17 - Slide

fietsen =
op een fiets rijden
Zij fietsen elke dag naar school.

Slide 18 - Slide

de frisdrank =
een drankje zonder alcohol
In frisdrank zit veel suiker.

Slide 19 - Slide

Maak een zin met:
doen

Slide 20 - Open question

Dansen =
A
luisteren naar muziek
B
je lichaam bewegen op de maat van de muziek
C
je lichaam loslaten op muziek
D
luisteren naar je lichaam

Slide 21 - Quiz

Maak een zin met:
de familie

Slide 22 - Open question

Fietsen =
A
in een auto rijden
B
in een fiets rijden
C
op een fiets rijden
D
met een scooter rijden

Slide 23 - Quiz

de frisdrank =
A
een drankje met alcohol
B
een glaasje
C
een drankje in alcohol
D
een drankje zonder alcohol

Slide 24 - Quiz

  • gaan = naar een andere plaats bewegen
  •  Wij gaan elke dag naar school.

  • gebeuren = werkelijkheid worden, plaatsvinden
  • Er gebeuren veel dingen in de wereld.

  • het gebied = een stuk land
  • Dit gebied heeft heel veel bomen.

  • geel = een lichte kleur, de kleur van een citroen
  • De citroen is zuur en geel.

  • heerlijk = erg lekker, heel fijn
  • De soep smaakt heerlijk.

Slide 25 - Slide

Maak een zin met:
gaan

Slide 26 - Open question

Gebeuren =
A
werkelijkheid worden, plaatsvinden
B
een stuk land

Slide 27 - Quiz

het gebied =
A
een stuk land
B
een lichte kleur

Slide 28 - Quiz

geel =
A
B
C
D

Slide 29 - Quiz

Maak een zin met:
heerlijk

Slide 30 - Open question

de hobby =
 iets wat je graag doet in je vrije tijd
Zijn hobby is piano spelen. 

Slide 31 - Slide

de interesse =
aandacht voor iets of iemand
Zij hebben veel interesse in kunst en schilderijen.

Slide 32 - Slide

interviewen =
vragen stellen waarop iemand anders antwoord
geeft
Ik wil je graag interviewen voor een opdracht.

Slide 33 - Slide

het jaar =
een periode van twaalf maanden: van januari tot
en met december
Het jaar 2025 is net gestart.

Slide 34 - Slide

de kast =
een meubel om dingen in te bewaren
Al mijn boeken liggen in de kast.

Slide 35 - Slide

de interesse
het jaar
interviewen
de kast
de hobby

Slide 36 - Drag question

de kleren =
de dingen die je aantrekt, bijvoorbeeld een broek
of een jas
Mijn vriendin draagt altijd mooie kleren.

Slide 37 - Slide

het koekje =
een kleine koek die vaak bij de thee of de koffie
wordt gegeten
Wil je een koekje?

Slide 38 - Slide

een kwart =
een vierde deel
Een kwart van de klas is ziek.
Ik eet een kwart van de pizza.

Slide 39 - Slide

de leraar =
iemand die les geeft


de lerares =
een vrouwelijke leraar
De leraar / lerares geeft het huiswerk op.

Slide 40 - Slide

de
lerares
de
leraar
het
koekje
de 
kleren
een
kwart

Slide 41 - Drag question

  • lijken = een bepaalde indruk geven
  •  Die jongens lijken veel op elkaar.

  • De naam = het woord waarmee je zegt hoe iemand of iets heet
  • De naam van mijn kind is Lola.

  • niets = geen enkel ding
  • Er is niets te doen vandaag.

  • nog een keer = nog een keer
  • Kan jij dat nog een keer laten zien?

  • het plaatje = een foto of een tekening
  • Kun je het plaatje aanwijzen in het boek?

Slide 42 - Slide

Maak een zin met:
het plaatje

Slide 43 - Open question

een bepaalde indruk geven =
A
zijn
B
lijken
C
hebben
D
de kast

Slide 44 - Quiz

het woord waarmee je zegt hoe iemand of iets heet =
A
de naam
B
het meisje
C
het woord
D
heten

Slide 45 - Quiz

geen enkel ding =
A
niets
B
opnieuw

Slide 46 - Quiz

nog een keer =
A
niets
B
opnieuw

Slide 47 - Quiz

het plan =
dat wat je wilt doen of gaat doen
Ik heb een plan voor het weekend.

Slide 48 - Slide

plannen =
bepalen wat je gaat doen, hoe je het gaat doen en
wanneer je het gaat doen
We plannen een feestje voor volgende week.

Slide 49 - Slide

de regel =
een zin waarin staat wat je wel of niet mag doen
In de klas hebben wij een paar regels.

Slide 50 - Slide

regelen =
zorgen dat iets gebeurt
Wij gaan samen alles regelen voor het feest.

Slide 51 - Slide

rondkijken =
om je heen kijken
Ik ga even rondkijken in de winkel.

Slide 52 - Slide

Maak een zin met:
regelen

Slide 53 - Open question

  • de sportbroek = een broek om in de sporten
  •  Tijdens de sportles moet je een sportbroek dragen.

  • springen =  met kracht omhooggaan, waarbij je benen los van de grond komen
  • De kinderen springen in de plassen.

  • sturen = zorgen dat iemand iets krijgt
  • Ik stuur hem vanavond een appje.

  • het succes = een goed resultaat
  • Wij vieren het succes van ons voetbalteam.

  • de taak = de opdracht of het werk dat je moet doen
  • Jullie moeten die taak nog afmaken.

Slide 54 - Slide

de sportbroek =
A
een trui om in de sporten
B
een broek voor buiten
C
een sport
D
een broek om in de sporten

Slide 55 - Quiz

springen =
A
met kracht omhooggaan, waarbij je benen los van de grond komen
B
omhoog vallen
C
naar beneden vallen
D
bene op de grond vast houden

Slide 56 - Quiz

sturen =
A
van iemand iets krijgen
B
zorgen dat iemand iets krijgt

Slide 57 - Quiz

het succes =
A
een slecht resultaat
B
een goed resultaat
C

Slide 58 - Quiz

de opdracht of het werk dat je moet doen =
A
de taak
B
de tak

Slide 59 - Quiz

de taart =
zoet gebakken lekkers, vaak rond
Voor mijn verjaardag krijg ik een lekkere taart.

Slide 60 - Slide

de tip =
een korte, goede raad
De tip die je me gaf, was erg handig!

Slide 61 - Slide

uitslapen =
's morgens lang blijven slapen
In het weekend kan ik lang uitslapen.

Slide 62 - Slide

het verslag =
een verhaal over hoe iets gegaan is, of wat er
gebeurd is, vaak op papier
Wij maken een verslag van het boek.

Slide 63 - Slide

de vrije tijd =
de tijd waarin je niet naar je werk of naar school
hoeft
In mijn vrije tijd lees ik graag boeken.

Slide 64 - Slide

het
verslag 
vrije
tijd
de
tip
de 
taart
uitslapen

Slide 65 - Drag question

waterbed =
een bed met een matras gevuld met water
Mijn ouders slapen op een waterbed.

Slide 66 - Slide

de wedstrijd =
een spel voor twee of meer mensen, waarbij
iemand wint
We kijken de wedstrijd op de tv.

Slide 67 - Slide

welk =
dit woord gebruik je om te vragen wie of wat
iemand precies bedoelt
  • Welk boek lees jij momenteel?
  • Welk seizoen vind je het leukst?
  • Ik weet niet welk ijs ik moet kiezen.
  • Welk gerecht wil je vanavond eten?
  • Welk dier is jouw favoriete?

Slide 68 - Slide

willen =
voelen dat je iets graag zou hebben of doen
  • Ik wil een ijsje eten.
  • Wil je mee naar de bioscoop?
  • Zij willen graag naar het park.
  • Wat wil jij voor je verjaardag?
  • We willen vanavond thuis blijven.

Slide 69 - Slide

wat kun je nu?
Je kent nu meer woorden die te maken hebben met het thema: vrije tijd

Je kent betekenissen en je kunt zinnen maken met de nieuwe woorden.

Slide 70 - Slide