17. Chapitre 3 Les 6 Herhaling passé composé

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2,3

B

O

N

J

O

U

R

 Le programme 

aujourd' hui

• Herhaling Passé composé....de kracht van herhaling!
  
• Lijdend voorwerp vervangen (le, la, les, l')
  

Domaine

• MAAK: de oefentoets luisteren via Woots + oefentoets via Grandes Lignes.
  
• LEER: VOOR DE TOETS: Vocabulaire + Grammaire van pagina 124 tot en met pagina 127.
  

Passé composé

avoir

être

ont

es

avons

ai

sommes

avez

suis

a

as

sont

êtes

est

Ils (envoyer, passé composé)

1. ont envoyé
2. sont envoyé
3. envoyais
4. envoyait

Jullie hebben Parijs bezocht.

1. Vous avez visité Paris.
2. Vous allez visiter Paris.
3. Vous visitez Paris.
4. Vous avez visiter Paris.

Zet in de goede vorm:
On (passé composé, passer) __________

1. a passer
2. as passé
3. ont passer
4. a passé

Zet in de passé composé.
Tu (aller)

1. as allé
2. es allé
3. a allé
4. est allé

Cet été, on (faire, passé composé) _____ ______ un beau voyage.

1. est fait
2. a fait
3. est fairé
4. a faité

Passé composé - vorm

De passé composé bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen: 

• het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord. 

Passé composé - hulpww. 

• Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  
• Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  
  

Passé composé - hulpww.

Voor de passé composé gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...

Passé composé - volt. dw.

Wanneer het werkwoord in de passé composé wordt vervoegd met het hulpwerkwoord être past het voltooid deelwoord zich aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:

• Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  
• Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  
• Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  
• Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  

Zet de volgende zinnen in de passé composé. Ze staan nu in de tegenwoordige tijd.
Let goed op: gebruik je avoir of être?
1. Elle va à Paris!

Zet de volgende zinnen in de passé composé.
2. Elles mangent une Pizza.

Vervang het LV in de volgende zin:

Ils donnent le cadeau à Pierre.

1. Ils donnent le à Pierre.
2. Ils le donnent à Pierre.
3. Ils donnent à le Pierre.

Vervang het LV in de volgende zin:

Julia mange la pomme rapidement.

1. Julia la mange rapidement.
2. Julia mange la rapidement.

Vervang het LV in de volgende zin:

Youp change sa tenue à cause du temps.

1. Youp la change à cause du temps.
2. Youp change sa tenue à le cause.

Vervang het LV in de volgende zin:

Je voudrais finir mes devoirs.

1. Je les voudrais finir.
2. Je voudrais mes finir.
3. Je voudrais les finir.

Vervang het LV in de volgende zin:

J'admire le tableau.

1. J'admire le.
2. Je l'admire.

Vervang het LV in de volgende zin:

Tu voudrais changer la chanson ?

Vervang het LV in de volgende zin:

Jamie dessine un dessin dans son cahier.

On va écouter !