1B herhalingsles tw2

Herhalingsles toetsweek 2

1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Herhalingsles toetsweek 2

Slide 1 - Slide

Lezen 2.3

Slide 2 - Slide

Hoe zat het ook al weer met de inleiding, kern en slot?

Slide 3 - Slide

Aantekeningen 2.3
Inleiding
 - eerste alinea van een tekst
 - staat vaak apart van de tekst
- maakt bijna altijd duidelijk wat het onderwerp is
Kern
- het middenstuk van de tekst
- bestaat altijd uit één of meer alinea's
- geeft informatie over het onderwerp van de tekst
Slot
- laatste alinea van de tekst
- herhaalt het belangrijkste uit de tekst - geeft tips

Slide 4 - Slide

Aantekeningen 2.3

Slide 5 - Slide

Wat moet je lezen als je verkennend leest?

Slide 6 - Mind map

Aantekeningen 2.3 verkennend lezen
Voordat je een tekst écht gaat lezen, bekijk je de tekst. Zo kom je veel over de tekst te weten. Daardoor lees je de tekst makkelijker. Deze manier van lezen noem je verkennend lezen.
Verkennend lezen doe je zo:
• Lees de titel en de tussenkopjes.
• Lees de inleiding en het slot.
• Lees de woorden die vet- of schuingedrukt zijn.
• Bekijk de plaatjes en lees de tekst bij de plaatjes.
• Lees de informatie onder de tekst (de bron).

Stel jezelf daarbij vragen als:
• Wat is het onderwerp van de tekst?
• Wat weet ik al over het onderwerp?
• Wat voor tekst is het? Bijvoorbeeld een recept, een krantenbericht?
• Wie is de schrijver?

Slide 7 - Slide

Aantekeningen 2.3 Verkennend lezen
Stel jezelf de vragen:
• Wat is het onderwerp van de tekst?
• Wat weet ik al over het onderwerp?
• Wat voor tekst is het? Bijvoorbeeld een recept, een krantenbericht?
• Wie is de schrijver?

Slide 8 - Slide

Welke vraag stel je jezelf om te weten wat het onderwerp is?

Slide 9 - Open question

Het onderwerp mag een hele zin zijn.
A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quiz

Welk tussenkopje zie je? 

Slide 11 - Slide

Welk tussenkopje zag je?

Slide 12 - Open question

Wanneer je een inschrijfformulier invult en je ziet 'geb.dat.', wat betekent dat dan?

Slide 13 - Open question

Grammatica 2.7

Slide 14 - Slide

Hoe vind je de pv?

Slide 15 - Open question

Wat is de pv in de volgende zin:
Jantje liep naar de winkel.
A
Jantje
B
liep
C
naar
D
de winkel

Slide 16 - Quiz

Wat is de pv in de volgende zin:
Wie heeft er meegezongen?
A
Wie
B
heeft
C
er
D
meegezongen

Slide 17 - Quiz

Wat is het werwoordelijk gezegde?

Slide 18 - Open question

Werkwoordelijk gezegde
  • De persoonsvorm en de andere werkwoorden vormen samen het werkwoordelijk gezegde (wg)

  • Als er maar één werkwoord is, zijn de pv en het wg gelijk:
De meiden zien leuke schoenen.
pv = zien
wg = zien

Slide 19 - Slide

Wat is het wg in de volgende zin:
De aap heeft de banaan gegeten.
A
heeft
B
gegeten
C
heeft gegeten
D
heeft de banaan gegeten

Slide 20 - Quiz

Benoem de pv en het wg in de volgende zin:
Wie is er meegegaan?
Noteer als volgt:
pv = ...
wg = ...

Slide 21 - Open question

Benoem de pv en het wg in de volgende zin:
Loopt hij naar de winkel?
Noteer als volgt:
pv = ...
wg = ...

Slide 22 - Open question

Hoeveel zinsdelen heeft de volgende zin:

Piet en Els hebben de loterij gewonnen.
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 23 - Quiz

Zinsdelen: stappenplan
1. Zet een streep onder de pv
2. Zet de pv tussen zinsdeelstrepen.
3. Alles wat vóór de pv staat, is altijd een zinsdeel. Daar
    hoef je dus geen strepen meer te zetten.
4. Zet in je hoofd een ander groepje woorden vóór de pv
    en zet het tussen strepen
5. Herhaal stap 4 totdat je geen zinsdelen meer over hebt.

Slide 24 - Slide

Zet zinsdeelstrepen in de volgende zin:
De erg boze man en de onschuldige vrouw hebben in de dierentuin ruzie.

Slide 25 - Open question

Zet zinsdeelstrepen in de volgende zin:
De man heeft de hond uitgelaten.

Slide 26 - Open question

Spelling 2.8

Slide 27 - Slide

Ik-vorm van geven

Slide 28 - Mind map

Hij-vorm van lezen

Slide 29 - Mind map

Aantekeningen 2.8: pv in de t.t.
In de tegenwoordige tijd heeft de persoonsvorm drie vormen:

ik-vorm                        ik-vorm + -t                      hele werkwoord
 ik lach                        jij lacht/hij lacht                  wij lachen

- Eindigt de ik-vorm op -d ?
   Dan schrijf je: ik vind – jij vindt – hij vindt – wij vinden.

- Eindigt de ik-vorm op -t ?
   Dan schrijf je: ik zit – jij zit – hij zit – wij zitten.
Bekijk de video 2.8 spelling
LET OP: staat 'jij' NA de pv, dan schrijf je de ik-vorm. Staat 'jij' ervoor? Dan schrijf je de hij-vorm.

Slide 30 - Slide

Wie (lopen) er mee naar de bus?

Slide 31 - Open question

Hij (zetten) thee voor zichzelf.

Slide 32 - Open question

(blijven) jij ook na de les?

Slide 33 - Open question

Zet de komma op de juiste plek.

De boer heeft koeien geiten en schapen.

Slide 34 - Open question

Aantekeningen 2.8: komma
Je gebruikt een komma:
1. tussen de delen van een opsomming
              ->Op tafel liggen mijn boeken, mijn mobiele telefoon en mijn sleutels.

2. vóór woorden zoals want, maar en omdat.
              -> Ik vind wiskunde leuk, want we hebben een grappige leraar.

- De komma is een korte rustpauze in een zin.

Slide 35 - Slide

Danny komt niet naar school want hij is ziek.

Slide 36 - Open question

Tijd over?
NUMO -> spelling/grammatica/lezen

Slide 37 - Slide