T5 Herhaling

T5 Erfelijkheid en Evolutie
1 / 37
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

T5 Erfelijkheid en Evolutie

Slide 1 - Slide

Genotype
Ieder mens heeft eigenschappen van de ouders geërfd. In elke cel van het lichaam bevat de celkern de informatie van al die erfelijke eigenschappen. 

De informatie in het DNA is het genotype.

Het genotype van een organisme is de informatie voor de erfelijke eigenschappen van dat organisme. Het bepaalt voor een groot deel de uiterlijke kenmerken van iemand.
zus en broer
Een fotograaf heeft van families portretfoto's vergeleken en gekoppeld. Hier zie je een voorbeeld: broer en zus: veel overeenkomsten in het genotype.
1
Genotype
Voorbeelden van de erfelijke eigenschappen (genotype) die je ziet:
Haar: blond, zonder krullen
Oor  : vast aan het hoofd, geen los oorlelletje
Kin  :  geen kuiltje
Ogen : kleur
2
Cherryinger is de fotograaf
4
Moeder en zoon
3

Slide 2 - Slide

Fenotype
Je uiterlijk wordt niet alleen door het genotype bepaald. Het fenotype speelt ook een grote rol.
Het fenotype kan veranderen zonder dat het genotype verandert.            

De oorzaken van de veranderingen noemen we 'invloeden uit het milieu'.  


Het fenotype = genotype + invloed uit milieu
Blank persoon: In de winter is de huid vaak blanker dan in de zomer.
Het genotype blijft gelijk maar het fenotype verandert (bruin in de zomer).
1
Met het milieu wordt bedoeld: Je leefomgeving

Slide 3 - Slide

Wat is een genotype?
A
Uiterlijke kenmerken
B
Erfelijke eigenschappen
C
Karakter
D
Geurstoffen

Slide 4 - Quiz

Wat bepaalt je fenotype?
A
Alleen het genotype
B
Alleen omgevingsfactoren
C
Genotype en omgevingsfactoren

Slide 5 - Quiz

                                              De evolutietheorie gaat uit van:

1. variatie in        .................. 

2.      ......................             selectie

3. het       .....................           van nieuwe soorten en    ..........................       van soorten
Bij evolutie speelt ook  de     ..................................   in het genotype bij een soort een rol.
                        In elk soort komen in het genotype  ................................     verschillen voor. 

Soms is zo'n verschil handig om te ................................ 

ontstaan

natuurlijke

overleven

verandering

verdwijnen

genotype

toevallige

Slide 6 - Drag question

Wat is het verschil tussen normale celdeling (mitose) en meiose?

Slide 7 - Open question

Examenvraag:
Wie zijn het meest verwant?
A
Dwergherten - zwijnen
B
Giraffen - dwergherten
C
Nijlpaarden - baleinwalvissen
D
Kamelen - pekari's

Slide 8 - Quiz

Wat houdt uitzaaiing van kanker in?
A
Dat er cellen vanuit een gezwel met de bloedbaan naar elders in je lichaam gaan
B
Dat je een kwaadaardige tumor hebt.
C
Dat je ziek geworden bent.
D
Dat de kanker niet op één plek zit maar overal.

Slide 9 - Quiz

Iemand met de geslachtschromosomen XX is een
A
vrouw
B
man

Slide 10 - Quiz


Aantal chromosomen


Elk soort organisme heeft in de kern van een lichaamscel een even aantal chromosomen.

Chromosomen komen altijd in paren voor.


Slide 11 - Slide

               Genen

Genen zijn opgebouwd uit DNA. 

Genen liggen achter elkaar op de chromosomen. 

Genen bepalen al onze eigenschappen.

Chromosomen

Chromosomen bestaan uit lange DNA strengen die in elkaar gedraaid zijn.

Het DNA bevat alle erfelijke eigenschappen.

De code van alle erfelijke eigenschappen zit in het DNA. 


Herhaling

Slide 12 - Slide

Elk organisme heeft hetzelfde aantal chromosomen in een cel
A
ja
B
nee

Slide 13 - Quiz

Iemand gaat zijn haren verven. Verandert hierdoor zijn genotype of fenotype
A
Fenotype
B
Genotype

Slide 14 - Quiz

Kriskras
In werkelijkheid liggen chromosomen niet zo netjes bij elkaar in een cel!
Ze liggen kriskras door elkaar!
Karyogram
Het is een chromosomenportret. De chromosomen worden geordend weergegeven in een overzicht.

Slide 15 - Slide


Wat is waar?
A
Het genotype = fenotype + invloed uit milieu
B
Het fenotype van een organisme is de informatie voor de erfelijke eigenschappen van dat organisme.
C
Het fenotype = genotype + invloed uit milieu
D
De oorzaken van de veranderingen van het genotype noemen we 'invloeden uit het milieu'.

Slide 16 - Quiz

Uiterlijk
Aan allerlei dingen kun je merken dat een kind bij een bepaalde familie hoort.

Je kunt aan het uiterlijk van het kind zien welke eigenschappen het heeft geërfd van de ouders.

                                  Welke bijvoorbeeld? 
Kleur van de ogen, kleur van het haar, vorm van het gezicht .....

Slide 17 - Slide

Hebben plantencellen ook DNA?
A
Ja
B
Nee

Slide 18 - Quiz

GENEN
Twee gelijke genen 

of twee ongelijke genen

Slide 19 - Slide

Wat zijn chromosomen

Slide 20 - Slide

Wat is van invloed op je fenotype
A
genotype
B
genotype + leeftijd
C
invloeden milieu en leeftijd
D
genotype en invloeden uit milieu

Slide 21 - Quiz

1. Een lichaamscel bevat 46 chromosomen, dat zijn 23 paar
chromosomen.
2. Een geslachtscel (zaadcel of eicel) bevat 23 chromosomen.
A
1: waar 2: nietwaar
B
1: nietwaar 2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar

Slide 22 - Quiz

Waar bestaan chromosomen uit?
A
Celplasma
B
DNA

Slide 23 - Quiz

1 Aantal genen in een huidcel zijn gelijk aan de genen in de bevruchte eicel
2. Genen in dochtercellen komen voor in paren.
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar 2 nietwaar
D
1 nietwaar 2 waar

Slide 24 - Quiz

Wat is NIET waar?
A
Een gen is een stukje afgebakend DNA dat informatie over 1 eigenschap bevat
B
Chromosomen zijn voor te stellen als lange strengen.
C
In het DNA zit de code waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd.
D
DNA is een klein stukje van een gen.

Slide 25 - Quiz


1. Chromosomen in een zaadcel komen enkelvoudig voor.
2. In een bevruchte eicel komen genen in paren voor

A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar 2 nietwaar
D
1 nietwaar 2 waar

Slide 26 - Quiz

1. Een geslachtscel bevat 46 chromosomen.
2. De eicel bevat de erfelijke eigenschappen van de moeder
A
1: waar 2: nietwaar
B
1: nietwaar 2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar

Slide 27 - Quiz

Het genotype van iemand ontstaat
A
bij de geboorte
B
bij de bevruchting
C
tijdens het leven
D
in de eicel

Slide 28 - Quiz

Wat is NIET waar?
A
DNA is te vinden in huidschilfers en haarwortels
B
In het DNA kunnen erfelijke ziekten worden opgespoord of kan ontdekt worden of mensen familie zijn
C
DNA is te vinden in sperma of bloedsporen
D
DNA is alleen bij mensen in de celkern aanwezig

Slide 29 - Quiz

Ilse is geboren met lichtbruin haar (1). Ze verft haar haar blond. (2)Daarna verft ze haar haar donkerbruin (3).
Wat gebeurt er met haar fenotype?
1
2
3
A
blijft hetzelfde
B
verandert bij 2 en 3
C
verandert alleen bij 2
D
verandert alleen bij 3

Slide 30 - Quiz

Hoeveel chromosomen hebben wij?
A
22
B
23
C
44
D
46

Slide 31 - Quiz

1. Een gen is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap.

2. Elk chromosoom bevat 1 gen.


A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar 2 nietwaar
D
1 nietwaar 2 waar

Slide 32 - Quiz

Meisje of jongen
  • 46 chromosomen

  • 22 paar chromosomen even lang

  • Het 23e paar chromosomen   
     vormt de geslachtschromosomen

  • grote chromosoom X
  • kleine chromosoom Y
  • 2 x groot = XX= meisje
  • 1 x groot + 1 x klein = XY= Jongen
Dit niet leren: Op het Y-chromosoom liggen niet veel genen, tussen de 70 en 200. Ter vergelijking: op het X-chromosoom liggen rond de 1.000 genen.

Slide 33 - Slide


In elke cel van je lichaam zit
A
erfelijk materiaal van de vader en de moeder
B
DNA dat uit chromosomen bestaat
C
alleen van 1 van de ouders erfelijk materiaal
D
2 celkernen: 1 van de vader en 1 van de moeder

Slide 34 - Quiz

Celmembraan
Cytoplasma
Chromosomen
Celkern

Slide 35 - Drag question

Uit welke stof bestaan chromosomen?
A
DNA
B
Genen
C
Mutaties
D
Draden

Slide 36 - Quiz

Zet in de juiste volgorde van klein naar groot:
A
cel - chromosoom - DNA - gen
B
gen - chromosoom - DNA - cel
C
gen - chromosoom -cel - DNA
D
gen - DNA - chromosoom - cel

Slide 37 - Quiz