week 23

Planning dinsdag
- Herhaling grammatica
- Instructie voorzetsels 
- Zelfstandig werken
1 / 32
next
Slide 1: Slide
StudielessenMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Planning dinsdag
- Herhaling grammatica
- Instructie voorzetsels 
- Zelfstandig werken

Slide 1 - Slide

Redekundig ontleden (zinsdelen)
1. Persoonsvorm: tijdproef of vraagproef
2. Zinsdelen: welke woorden horen bij elkaar? Welk woord of groepje woorden kun je voor de persoonsvorm zetten?
3. Onderwerp: Wie/wat + persoonsvorm?
4. Werkwoordelijk gezegde: Alle werkwoorden in de zin. Wat doet het onderwerp?
5. Lijdend voorwerp: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 2 - Slide

De onlineverkoop van producten neemt ieder jaar toe.
pv = […]
wg = […]
ow = […]
lv = […]

Slide 3 - Slide

De online verkoop van producten | neemt | ieder jaar | toe.
pv = neemt
wg = neemt toe
ow = de online verkoop van producten
lv = -

Slide 4 - Slide

In de etalage van de juwelier zag Nikki een heel mooie ketting liggen.
pv = […]
wg = […]
ow = […]
lv = […]

Slide 5 - Slide

In de etalage van de juwelier | zag | Nikki | een heel mooie ketting | liggen.
pv = zag
wg = zag liggen
ow = Nikki
lv = een heel mooie ketting

Slide 6 - Slide

Sommige medicijnen neem je in op je nuchtere maag.
pv = […]
wg = […]
ow = […]
lv = […]

Slide 7 - Slide

Sommige medicijnen | neem | je | in | op je nuchtere maag.
pv = neem
wg = neem in
ow = je
lv = sommige medicijnen

Slide 8 - Slide

Taalkundig ontleden (woordsoorten)
1. werkwoorden     
2. zelfstandig naamwoord en lidwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. voorzetsels

Slide 9 - Slide

voorzetsel
Voorzetsels (vz) zijn woorden die een plaats, tijd of reden/oorzaak aangeven. Er zijn veel verschillende voorzetsels, zoals achter, bij, door, gedurende, in, naar, onder, om, op, tijdens, van, vanwege, voor, wegens.

Je gebruikt voorzetsels niet los, maar altijd in combinatie met een ander woord.

Slide 10 - Slide

Zo herken je een voorzetsel:
• Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
naast de stoel, voor de vakantie, door de sneeuw.

• Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel:
– Yolanda / gaat / naar de sportschool.
– Mohammed / valt / van de trampoline.



Slide 11 - Slide

Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen, een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:
– houden van: Tanja houdt van zwemmen.
– besteden aan: Bernard wil niet te veel tijd besteden aan zijn outfit.

Let op bij zinnen met een scheidbaar werkwoord: het woordje dat ergens achter in de zin staat, hoort bij het werkwoord.
In de zin 'De trainer legt de wedstrijdopstelling uit.' hoort uit bij het werkwoord uitleggen. In deze zin is uit dus géén voorzetsel, maar een deel van het werkwoord.
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen, een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:
– houden van: Tanja houdt van zwemmen.
– besteden aan: Bernard wil niet te veel tijd besteden aan zijn outfit.


Let op bij zinnen met een scheidbaar werkwoord: het woordje dat ergens achter in de zin staat, hoort bij het werkwoord.

In de zin 'De trainer legt de wedstrijdopstelling uit.' hoort uit bij het werkwoord uitleggen. In deze zin is uit dus géén voorzetsel, maar een deel van het werkwoord.

Slide 12 - Slide

Wat is GEEN voorzetsel?
A
in
B
vaak
C
achter
D
naar

Slide 13 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 14 - Quiz

Vul op elke open plaats een passend voorzetsel in.

... maandag en donderdag zit Naomi ... de kassa ... de supermarkt.

Slide 15 - Open question

Aan de slag
Maak de opdrachten van hst. 6 Taalverzorging (voorzetsels)

Klaar? Trainen!

Slide 16 - Slide

Planning woensdag
- Herhaling grammatica
- Zelfstandig werken

Slide 17 - Slide

Redekundig ontleden (zinsdelen)
1. Persoonsvorm: tijdproef of vraagproef
2. Zinsdelen: welke woorden horen bij elkaar? Welk woord of groepje woorden kun je voor de persoonsvorm zetten?
3. Onderwerp: Wie/wat + persoonsvorm?
4. Werkwoordelijk gezegde: Alle werkwoorden in de zin. Wat doet het onderwerp?
5. Lijdend voorwerp: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 18 - Slide

Taalkundig ontleden (woordsoorten)
1. werkwoorden     
2. zelfstandig naamwoord en lidwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. voorzetsels

Slide 19 - Slide

We gaan nu het redekundig (zinsdelen) ontleden oefenen.

Je mag je aantekeningen erbij gebruiken.

Slide 20 - Slide

Fleur stuurde haar vriendin een appje.
pv = […]
wg = […]
ow = […]
lv = […]

Slide 21 - Open question

Fleur | stuurde | haar vriendin | een appje.
pv = stuurde
wg = stuurde
ow = Fleur
lv = een appje

Slide 22 - Slide

De boom heeft met zijn wortels de schutting omvergeduwd.
pv = […]
wg = […]
ow = […]
lv = […]

Slide 23 - Open question

De boom | heeft | met zijn wortels | de schutting | omvergeduwd.
pv = heeft
wg = heeft omvergeduwd
ow = de boom
lv = de schutting

Slide 24 - Slide

We gaan nu het taalkundig (woordsoorten) ontleden oefenen.

Je mag je aantekeningen erbij gebruiken.

Slide 25 - Slide

Mijn oma gaat op reis naar Ierland.
oma = [zn / bn / ww / lw / vz]
reis = [zn / bn / ww / lw / vz]
naar = [zn / bn / ww / lw / vz]

Slide 26 - Open question

Mijn oma gaat op reis naar Ierland.


oma = [zn / bn / ww / lw / vz]
reis = [zn / bn / ww / lw / vz]
naar = [zn / bn / ww / lw / vz]

Slide 27 - Slide

Het mooie strand was helemaal verlaten.
Het = [zn / bn / ww / lw / vz]
mooie = [zn / bn / ww / lw / vz]
strand = [zn / bn / ww / lw / vz]

Slide 28 - Open question

Het mooie strand was helemaal verlaten.

Het = [zn / bn / ww / lw / vz]
mooie = [zn / bn / ww / lw / vz]
strand = [zn / bn / ww / lw / vz]

Slide 29 - Slide

Timo heeft voor zijn rapport een lekkere chocoladereep gekregen.
Timo = [zn / bn / ww / lw / vz]
voor = [zn / bn / ww / lw / vz]
lekkere = [zn / bn / ww / lw / vz]
gekregen = [zn / bn / ww / lw / vz]

Slide 30 - Open question

Timo heeft voor zijn rapport een lekkere chocoladereep gekregen.

Timo = [zn / bn / ww / lw / vz]
voor = [zn / bn / ww / lw / vz]
lekkere = [zn / bn / ww / lw / vz]
gekregen = [zn / bn / ww / lw / vz]

Slide 31 - Slide

Oefenen maar!
Zorg dat alle opdrachten van Grammatica af zijn.

Klaar? Trainen!

Slide 32 - Slide