Alle werkwoorden in de zin. Zet zo groot mogelijk voor de pv + kijk naar functie wie/wat + gezegde? wie/wat + gezegde + o? aan/voor wie + gezegde + o + lv? Alles wat overblijft.
Slide 2 - Slide
Persoonsvorm
Kenmerken pv:
- is bijna altijd één woord
- is een vorm van het ww
- staat in enkelvoud of meervoud
- staat in tegenwoordige of verleden tijd
Zet altijd de zin in een andere tijd! Het werkwoord dat verandert, is de pv.
Slide 3 - Slide
Zinsdelen
Zinsdeel = Een zo groot mogelijk stuk zin dat voor de PV past.
Voor de PV past maar 1 zinsdeel!!
Elk zinsdeel kan maar 1 naam krijgen. Je moet dus kiezen!
Elk zinsdeel geeft antwoord op een vraag/ handeling.
Slide 4 - Slide
Zinsdelen
Stappenplan zinsdelen (zinsdeelproef):
Onderstreep de PV.
Zet zinsdeelstrepen voor en achter de PV.
Kijk welke woorden je samen voor de PV kunt zetten.
Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plaats.
Eindig de zin met twee zinsdeelstrepen.
Slide 5 - Slide
Onderwerp
O + PV horen bij elkaar:
- ze staan meestal naast elkaar
- Als PV enkelvoud is, is O ook enkelvoud
- Als PV meervoud is, is O ook meervoud
Het onderwerp begint NOOIT met een voorzetsel
Slide 6 - Slide
Onderwerp
Onderwerpproef:
- Verander de PV van getal (van EV naar MV of andersom). Het zinsdeel dat mee moet veranderen is het onderwerp.
vb. De leerling kletst tijdens de uitleg.
De leerlingen kletsen tijdens de uitleg.
Dus: De leerling = O
Slide 7 - Slide
Onderwerp
Voorbeeld:
Die leuke tante heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven.
Wie heeft gegeven? Die leuke tante = O
Slide 8 - Slide
Onderwerp
Bij gezinnen in de gebiedende wijs is er NOOIT een onderwerp.
Zit eens stil!
Hou je mond!
Pak je boek!
Ga nu eindelijk eens zitten!
Slide 9 - Slide
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (WG) vertelt waar de zin om draait. Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.
Vb.
Ik maak elk weekend een appeltaart.
gezegde = maak
Ik heb dit weekend een appeltaart gebakken.
gezegde = heb gebakken
Slide 10 - Slide
Werkwoordelijk gezegde
Het WG = PV + alle andere ww in de zin. Er zijn meer mogelijkheden.
Zie schema op de volgende dia.
Slide 11 - Slide
Werkwoordelijk gezegde
Slide 12 - Slide
Lijdend voorwerp
- Stel de vraag: WAT (WIE) + WG + O?
Het antwoord is het LV.
VB.| Ik | pluk | de appels.
o. wg. lv
- Niet elke zin heeft een LV.
- LV begint NOOIT met een VZ.
Slide 13 - Slide
Lijdend voorwerp
Nog een voorbeeld:
| Uit verveling | zeurde | Jack | de hele avond. ||
wg o
Wat zeurde Jack? Antwoord = X = geen LV
(uit verveling begint met een VZ/ de hele avond is wanneer)
Slide 14 - Slide
Bijwoordelijke bepaling
- Het 'prullenbakzinsdeel'; - Kunnen er meer van in een zin staan; - Kunnen antwoord geven op 'waar?', 'wanneer?', 'waarvandaan?', 'waarheen?', 'waarom?', 'waardoor?', 'hoe?', enz.
- Ook de bovengenoemde woorden zijn BWB's.
- Sommige BWB's geven geen antwoord op vragen, maar blijven over in de zin.
- Een MV is bijna altijd een mens of een dier; - Controleer of je aan/voor kunt weglaten of kunt toevoegen.
Ineke heeft het antwoord aan mij gevraagd. Vraag = Aan/voor wie heeft Ineke het antwoord gevraagd? Antwoord = 'aan mij'. 'Aan' kun je, door te schuiven, weglaten.