1.7 Grammatica - les 1

Welkom!
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom!

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
  • Toets Lezen bespreken
  • Uitleg zinnen ontleden
  • Huiswerk maken

Slide 2 - Slide

Wat kost dat?

Van welke eenvoudige dingen in het leven kun jij genieten?


Slide 3 - Slide

1.3 Lezen


Aankomende maandag bespreken we de toets.

Slide 4 - Slide

Vaste volgorde bij ontleden

Slide 5 - Slide

1. Vind de persoonsvorm
              Ik heb mijn tante vandaag een cadeautje gegeven.

  • Zet de zin in een andere tijd.
  • Maak een vraagzin.

Slide 6 - Slide

2. Zet zinsdeelstrepen 
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Tip: plaats een woord of woordgroep voor de pv om te                          bepalen of dit een zinsdeel is.

Slide 7 - Slide

3. Benoem het gezegde
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • WG: alle werkwoorden in de zin
  • NG: alle werkwoorden in de zin + eigenschap
                (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, dunken, 
                  heten, voorkomen)

Slide 8 - Slide

4. Benoem het onderwerp
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Wie/Wat + gezegde: wie heeft gegeven?  -> IK

Slide 9 - Slide

5. Benoem het lijdend voorwerp
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Wie/Wat + gezegde + onderwerp
        Wat heb ik gegeven?  ->  EEN CADEAUTJE

Slide 10 - Slide

6. Benoem het meewerkend voorwerp
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Aan wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
        Aan wie heb ik een cadeautje gegeven  ->  MIJN TANTE

Slide 11 - Slide

7. Benoem de bijwoordelijke bepaling
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Geeft antwoord op vragen als: waar, wanneer, hoe, waarom, waardoor, waarheen?
  • Restwoorden, zoals: natuurlijk, zeker, absoluut, misschien

Wanneer heb ik mijn tante een cadeautje gegeven? -> VANDAAG

Slide 12 - Slide

Benoem het juist zinsdeel.
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Persoonsvorm
Naamwoordelijk gezegde
Bijwoordelijke bepaling
Evi
heeft
voor haar kleine broertje
opgehaald.
een boek
vanochtend

Slide 13 - Drag question

Huiswerk 15/10
Maken 1.7 Grammatica
opdracht 4, 5, 7

Slide 14 - Slide

Welkom!

Slide 15 - Slide

1.7 Zinnen ontleden

Slide 16 - Slide

3. Benoem het gezegde
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • WG: alle werkwoorden in de zin
  • NG: alle werkwoorden in de zin + eigenschap
                (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, dunken, 
                  heten, voorkomen-> andere ww kunnen als hww
                                                                  fungeren!

Slide 17 - Slide

3. Benoem het gezegde
Werkwoordelijk gezegde:
In crisistijd moeten we doven en slechthorende helpen.

Naamwoordelijk gezegde:
In crisistijd moeten ook doven en slechthorenden up-to-date blijven.

Slide 18 - Slide

Werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde?

'Hij is een dokter'


A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde?

'Hij slaat de dokter'
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quiz

Wat is het gezegde in deze zin?

Dat heb je al heel vaak gezegd.
A
heb
B
heb heel vaak
C
heel vaak gezegd
D
heb gezegd

Slide 21 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Ze heeft hard gewerkt.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quiz

Hij wil later dokter worden.
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Hij
wil
later
dokter
worden

Slide 23 - Drag question

5. Benoem het lijdend voorwerp
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Wie/Wat + gezegde + onderwerp
        Wat heb ik gegeven?  ->  EEN CADEAUTJE

Slide 24 - Slide

6. Benoem het meewerkend voorwerp
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Aan wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
        Aan wie heb ik een cadeautje gegeven  ->  MIJN TANTE

Slide 25 - Slide

Wat is het verschil?
Ik heb hem gezien.
Ik heb hem mijn pen gegeven.

Ik heb hen gezien.
Ik heb hun mijn pen gegeven.

Slide 26 - Slide

Wat is het verschil?
Ik heb hem gezien.                          -> LV: Wie heb ik gezien?
Ik heb hem mijn pen gegeven.  -> MV: Aan wie heb ik mijn pen gegeven?

Ik heb hen gezien.                            -> LV:  HEN
Ik heb hun mijn pen gegeven.    -> MV: HUN

Slide 27 - Slide

Huiswerk 18/10
Maken 1.7 Grammatica
opdracht 12 + Test jezelf

Slide 28 - Slide