Nederlands Grammatica herhaling Voorzetsels

Herhaling Grammatica
Voorzetsels 


Voo
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Herhaling Grammatica
Voorzetsels 


Voo

Slide 1 - Diapositive

lesdoel
Aan het eind van de les weet je wat een voorzetsel is en kan je 't herkennen in een zin.

Slide 2 - Diapositive

filmpje

Kijk het volgend filmpje over 'voorzetsels'

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Vidéo

Uitleg
  • voorzetsels zijn woorden zoals                         op, in, naast, voor, achter na, bij, tijdens enz.

  • Je gebruikt ze niet los maar altijd samen met een ander woord. Meestal een zelfstandig naamwoord.
                 op tafel, uit school, door mij

Slide 5 - Diapositive

Uitleg
Kijk even goed naar het plaatje 

boven de doos
in de doos
voor de doos
tussen de doos
......

Slide 6 - Diapositive

Vul het juiste voorzetsel in.
Ik ben ... bezoek.
A
bij
B
in
C
op
D
na

Slide 7 - Quiz

Vul het juiste voorzetsel in.
Ik ben op bezoek ... mijn oom.
A
bij
B
in
C
op
D
na

Slide 8 - Quiz

Vul het juiste voorzetsel in.
Ik ben op bezoek bij mijn oom ... Friesland.
A
bij
B
in
C
op
D
na

Slide 9 - Quiz

Vul het juiste voorzetsel in.
Mijn oom woont ... een huis ... een hele grote tuin.
A
in + met
B
in + aan
C
bij + voor
D
bij + naast

Slide 10 - Quiz

Vul het juiste voorzetsel in.

... het huis loopt een shetlandpony.
A
bij
B
in
C
op
D
na

Slide 11 - Quiz

Vul het juiste voorzetsel in.

... het huis loopt een shetlandpony.

Slide 12 - Question ouverte

Vul het juiste voorzetsel in.

De pony is ... mijn tante.

Slide 13 - Question ouverte

Vul de 2 juiste voorzetsels in.

Loop je ... de tuin dan komt de pony ... je toe.

Slide 14 - Question ouverte

Vul het juiste voorzetsel in.
Als het slecht weer is, zet mijn oom de pony ... de stal.

Slide 15 - Question ouverte

Een voorzetsel staat meestal voor een ....
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonsvorm
D
werkwoord

Slide 16 - Quiz

Voorzetsels geven ALTIJD een plaats aan.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

Voorzetsels helpen om de precieze plaats, richting of tijd aan te geven.
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quiz

Vul het juiste voorzetsel in.
Op de basisschool zat ik .... mijn vriend.
(er zijn meerdere antwoorden goed)
A
tegen
B
achter
C
voor
D
naast

Slide 19 - Quiz

Vul het juiste voorzetsel in.
Anne was .............de wolken met haar cijfer voor Nederlands.

A
over
B
naast
C
in
D
aan

Slide 20 - Quiz

Vul het juiste voorzetsel in.
De timmerman ging meteen..........de slag.
A
tegen
B
aan
C
voor
D
na

Slide 21 - Quiz

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Mijn fiets staat tegen de schutting.

Slide 22 - Question ouverte

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
De hond slaapt op de bank.

Slide 23 - Question ouverte

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Voor ons huis staat een BMW.

Slide 24 - Question ouverte

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Let op, het zijn er 2!
Na schooltijd fiets ik langs de bakker.

Slide 25 - Question ouverte

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Let op, het zijn er 2!
Achter het station staat een bus op het plein.

Slide 26 - Question ouverte

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Let op, het zijn er 2!
Ik schrijf in mijn dagboek het liefst met een vulpen.

Slide 27 - Question ouverte

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Let op, het zijn er 2!
’s Avonds lig ik op de bank en kijk ik naar de televisie.

Slide 28 - Question ouverte

Typ nu zelf 5 voorzetsels in.

Slide 29 - Question ouverte

Woordsoorten -> even herhalen
LW : lidwoord 'de, het, een'
WW : werkwoord vb. lopen, fietsen, gezwommen
ZNW : zelfstandig naamwoord vb. paal, deur, zwembad
BNW : bijvoeglijk naamwoord vb. de nieuwe schoenen
VZ : voorzetsel vb. in de kast, tijdens het galabal



Slide 30 - Diapositive

Sleep de woorden naar de juiste woordsoort.

Slide 31 - Diapositive

Wij                     de                      
te                           zijn     
Lidwoord
zelfstandig naamwoord
werkwoord
Bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel

prachtige 
hoorden
in
muziek.
ligt
De
mand.
slapen
hond

Slide 32 - Question de remorquage

er niet     
Lidwoord
zelfstandig naamwoord
werkwoord
Bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel

gesproken.
voorstelling
mag
de
Tijdens
worden
saaie

Slide 33 - Question de remorquage

Lidwoord
zelfstandig naamwoord
werkwoord
Bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel

gordijn.
vensterbank
op
De
witte
lagen
katten
de
achter
het
lange

Slide 34 - Question de remorquage

Slide 35 - Diapositive