Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.
La durée de la leçon est: 100 min
Éléments de cette leçon
2.4 DNA: het besturingssysteem van de cel
en: Herhaling 2.2 en 2.3
Slide 1 - Diapositive
Miniwhiteboard-Lollyquiz
Slide 2 - Diapositive
Wat is het verschil tussen een prokaryoot en een eukaryoot? Een prokaryoot heeft
A
geen DNA maar wel celorganellen
B
geen celkern maar wel celorganellen
C
geen DNA en geen celorganellen
D
geen celkern en geen celorganellen
Slide 3 - Quiz
Snelheidsvraag: via welk proces verspreiden zuurstofmoleculen zich in het lichaam?
Slide 4 - Question ouverte
Wat zijn kenmerken van passief transport?
A
Gaat met de gradiënt mee, kost energie
B
Gaat met de gradiënt mee, kost geen energie
C
Gaat tegen de gradiënt in, kost energie
D
Gaat tegen de gradiënt in, kost geen energie
Slide 5 - Quiz
Wat is de functie van de ribosomen bij de translatie?
A
Het vertalen van mRNA naar eiwit
B
Het vertalen van mRNA naar DNA
C
Het vertalen van DNA naar mRNA
D
Het vertalen van eiwitten naar DNA
Slide 6 - Quiz
Snelheidsvraag: Welk organel zorgt voor energie?
Slide 7 - Question ouverte
Geen snelheidsvraag: welke drie organellen zorgen voor eiwitsynthese?
Slide 8 - Question ouverte
Welke drie organellen zitten wél in/om een plantencel en níet in een dierlijke cel?
Slide 9 - Question ouverte
snelheidsvraag: hoe noem je een cirkelvormig DNA-molecuul in een bacterie?
Slide 10 - Question ouverte
Wanneer is een molecuul 'organisch'?
A
Als het tenminste één C- en één H-atoom bevat
B
Als het gemaakt is door een organisme
C
Als het C-, H-, en O-atomen bevat
D
Als het gemaakt is door organen
Slide 11 - Quiz
Hoe noem je de situatie waarbij in een plantencel de celinhoud tegen de celwand aanduwt?
Slide 12 - Question ouverte
Snelheidsvraag: hoe noem je de omgekeerde situatie van 'turgor'?
Slide 13 - Question ouverte
Laatste vraag: vul aan. Als je een plantencel in gedestilleerd water legt, dan is die cel
A
isotoon
B
isotoop
C
hypotoon
D
hypertoon
Slide 14 - Quiz
Tel je punten bij elkaar op!
Schrijf je eindscore groot op je bordje en houd hem omhoog.
Slide 15 - Diapositive
Leg je bordje en stift nu even naast je tafel
Zometeen nog een kans?
Slide 16 - Diapositive
2.4 DNA: het besturingssysteem van de cel
Slide 17 - Diapositive
Je hebt 2 meter DNA
in elke cel
DNA is een molecuul
Slide 18 - Diapositive
DNA DeoxyriboNucleic Acid
DNA bestaat uit basenparen.
A & T en C & G
Slide 19 - Diapositive
Nucleotide: kleinste bouwsteen van DNA
Bestaat uit 1 fosfaatgroep, 1 suiker (desoxyribose)
en 1 stikstofbase
DNA-
molecuul
Slide 20 - Diapositive
Slide 21 - Vidéo
Onthouden
DNA heeft de 'letters' AGTC
RNA heeft de 'letters' AGUC
A op DNA -> U op RNA
T op DNA -> A op RNA
etc
Slide 22 - Diapositive
En:
In deze tabel kan je zien welk groepje van 3 letters op het RNA overeenkomt met welk aminozuur (in het eiwit).
Dus als er staat: AUG in het RNA, dan wordt het aminouur Met ingebouwd
Slide 23 - Diapositive
Bij het MAKEN van RNA worden de twee strengen van het DNA uit elkaar gehaald. Hierop worden de ... van het RNA bevestigd. Wat moet er op de stippellijn staan?
A
nucleotiden
B
basen
C
puzzelstukjes
D
aminozuren
Slide 24 - Quiz
Welk stuk RNA moet er bij de transcriptie van dit DNA gemaakt worden?
Kies de goede.
C
C
A
T
G
C
C
A
U
G
G
G
T
A
C
G
G
U
A
C
Slide 25 - Question de remorquage
Endoplasmatisch Reticulum
Netwerk van membranen dat dient voor transport van stoffen binnen een cel
De geproduceerde eiwitten worden via het Endoplasmatisch Reticulum
(en via het Glad ER) naar het Golgi-systeem vervoerd
Slide 26 - Diapositive
Slide 27 - Diapositive
0
Slide 28 - Vidéo
Hoeveel basen van het RNA vormen samen de code voor één aminozuur in een eiwit?
A
1
B
3
C
9
D
1000
Slide 29 - Quiz
En:
In deze tabel kan je zien welk groepje van 3 letters op het RNA overeenkomt met welk aminozuur (in het eiwit).
Dus als er staat: AUG in het RNA, dan wordt het aminouur Met ingebouwd
Slide 30 - Diapositive
Heeft een huidcel hetzelfde DNA als een spiercel?
A
ja
B
nee
Slide 31 - Quiz
Specialisatie van cellen houdt in, dat cellen...
A
hun DNA veranderen
B
een speciale functie krijgen
C
gaan delen
Slide 32 - Quiz
Waaruit bestaat een nucleotide?
A
Uit DNA
B
Uit een stikstofbase en een desoxyribosemolecuul
C
Uit een stikstofbase, een desoxyribosemolecuul en een aminozuur
D
Uit een stikstofbase, een desoxyribosemolecuul en een fosfaatgroep
Slide 33 - Quiz
Het startcodon op het RNA (waar het ribosoom begint te lezen) is:
A
AUG
B
TAC
C
AUC
D
AAA
Slide 34 - Quiz
Wanneer op de ene streng van DNA: A T T G G C G A T staat, wat staat er dan op de andere streng?