oefentoets grammatica en spelling klas 1

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Programma 2/11

We gaan tijdens deze online les maar weer een oefentoets maken.

Dit doen we met behulp van deze LessonUp en met een Kahoot!

uitleg 

blauwe dia's: grammatica woordsoorten

roze dia's: grammatica zinsdelen

gele dia's: spelling

Oefentoets

SUCCES

Mijn nieuwe fiets zet ik altijd goed op slot.
fiets =

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord

Jullie zitten op school in Veghel.
Veghel =

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord

De jongen kreeg een tien.
Jongen =

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord

Kun je even een brood halen bij de AH?
Een =

1. Onbepaald lidwoord
2. Bepaald lidwoord

Het oude huis staat op instorten.
Het =

1. Bepaald lidwoord
2. Onbepaald lidwoord

Zelfstandig naamwoord?
Het schoolexamen was moeilijk voor Johan.

1. schoolexamen
2. Johan
3. schoolexamen, Johan

Benoem de zelfstandige naamwoorden:
In Nijmegen vinden elke zomer de zomerfeesten plaats.

grammatica zinsdelen

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

Vandaag krijgen jullie onderwijs op afstand!

1. vandaag
2. krijgen
3. jullie
4. onderwijs

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

De toets van maandag is niet doorgegaan.

1. de toets
2. maandag
3. is
4. doorgegaan

Wat is het onderwerp in deze zin:
Vandaag krijgen jullie onderwijs op afstand!

1. vandaag
2. krijgen
3. jullie
4. onderwijs

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Vandaag besloot school jullie onderwijs op afstand te geven.

1. te geven
2. besloot
3. jullie
4. onderwijs

Wat is het onderwerp in deze zin?
Max heeft zijn schoolboeken gekaft.

1. Max
2. schoolboeken
3. zijn schoolboeken
4. heeft

Wat is de persoonsvorm?
Netflix heeft nieuwe series uitgebracht.

1. heeft
2. uitgebracht
3. Netflix
4. nieuwe series

Wat is de persoonsvorm?
Wie heeft mijn schoen gepakt?

1. heeft
2. gepakt
3. Wie
4. mijn

Spelling

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!

1. betekent
2. betekend
3. betekende
4. betekente

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.

1. gebeurd
2. gebeurt
3. gebeurdt
4. gebeurdde

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."

1. land
2. landt
3. lant

Hij (branden) zijn vingers aan het vuurwerk.

1. Brand
2. Brandt

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?

1. Word
2. Wordt

Ik (vermoeden) dat jij dat ook niet echt grappig (vinden).

1. vermoet, vind
2. vermoedt, vindt
3. vermoed, vindt
4. vermoed, vind

https: