Onderwerp/ persoonsvorm

Zinnen vormen 
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Zinnen vormen 

Slide 1 - Diapositive

Zinnen

Slide 2 - Carte mentale

ONDERWERP
Je vindt het onderwerp door een vraag te stellen. 
Over WIE OF WAT gaat het?

De hond sluipt door het bos. 

Slide 3 - Diapositive

ONDERWERP ?

Jij gaat naar de dokter.
A
gaat
B
de dokter
C
jij
D
naar

Slide 4 - Quiz

ONDERWERP?

Mama rijdt met de auto naar school.
A
mama
B
auto
C
school
D
rijdt

Slide 5 - Quiz

ONDERWERP ?

De bloem groeit in het gras.
A
groeit
B
het gras
C
in
D
De bloem

Slide 6 - Quiz

ONDERWERP ?

Ik luister naar de radio.
A
luister
B
Ik
C
naar
D
de radio

Slide 7 - Quiz

ONDERWERP?

De koe staat in de wei.
A
in
B
staat
C
De koe
D
de wei

Slide 8 - Quiz

SCHRIJF EEN ZIN.

Slide 9 - Question ouverte

Persoonsvorm
Ander woord  = werkwoord

1. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen. Fietsen, lopen, spelen, kruipen,....
Ik fiets naar school.
2. Iemand is iets. 
Zijn, worden, lijken, blijven. 
Mark is bakker.
3. Er gebeurt iets. 
sneeuwen, hagelen, waaien, regenen,.... 
Het regent erg hard.




. 

Slide 10 - Diapositive

PERSOONSVORM?

Ik eet een appel.
A
ik
B
eet
C
een
D
appel

Slide 11 - Quiz

PERSOONSVORM ?

De leerkracht leest een boek.
A
boek
B
een
C
leest
D
De leerkracht

Slide 12 - Quiz

PERSOONSVORM ?

Sofie wandelt in het bos.
A
wandelt
B
in
C
het bos
D
Sofie

Slide 13 - Quiz

PERSOONSVORM?

De bloemen groeien in de pot.
A
De bloemen
B
de pot
C
in
D
groeien

Slide 14 - Quiz

PERSOONSVORM ?

De baby slaapt in zijn bedje.
A
slaapt
B
De baby
C
in
D
bedje

Slide 15 - Quiz

SCHRIJF EEN ZIN.

Slide 16 - Question ouverte

Slide 17 - Diapositive