Schrijf twaalf van de volgende woorden op je bingokaart.
Elk woord mag je één keer opschrijven: daar, hier, deze, waarna, waar, je, hij, ze, het, hem, haar, die, dat, zijn, hen, hun, daardoor, daarvan.
De docent leest een tekst voor. Streep alle verwijswoorden die jij hoort en die op jouw bingokaart staan door.
Slide 7 - Diapositive
timer
1:00
Signaalwoord
Verwijswoord
omdat
dus
hoewel
en
hij
zij
die
dat
Slide 8 - Question de remorquage
Verwijswoorden
Kunnen betrekking hebben op personen: hij, zij, wij, jullie
Kunnen betrekking hebben op dingen: het, dit, dat, deze, die
Kunnen betrekking hebben op tijd: toen, dan
Kunnen betrekking hebben op plaats: hier, daar
Slide 9 - Diapositive
Waarom verwijswoorden?
Ze zorgen voor afwisseling in teksten. Siem gaat op vakantie naar Spanje. Siem vindt het erg leuk dat hij op vakantie gaat naar Spanje. Siem gaat op vakantie naar Spanje. Hij vindt dit erg leuk