Toets fit3 (trainingsleer en biomechanica)

• fitness
• MBO
• Studiejaar 2

1 Welke reactiekrachten zijn er?

1. Fz en Fn (zwaartekracht en normaalkracht)
2. Fi en Fsp (traagheidskracht en spierkracht)
3. Fz en Fi (zwaartekracht en traagheidskracht)
4. Fi en Fn (traagheidskracht en normaalkracht)

2 De grootte van de traagheidskracht is afhankelijk van:

1. De versnelling en/of de vertraging (afremmen).
2. De grootte van de snelheidsverandering en de grootte van het gewicht dat van snelheid veranderd.
3. De massa van een voorwerp en de max. snelheid
4. De statische belasting.

3 Wanneer is bij een biceps curl het Moment het grootst?

1. elleboog 45° elleboog 45°
2. elleboog 60°
3. elleboog 90°
4. elleboog 120°

4 Hoe kun je bij side raises de belasting biomechanisch verlagen?

1. Door het lichaamszwaartepunt omlaag te brengen dus door te gaan zitten i.p.v. staan
2. Door minder series of herhalingen te doen, door langere pauzes te nemen, of door minder gewicht te nemen
3. Door de ellebogen te buigen en daarmee de hefboom en dus het moment te verkleinen en/of door minder gewicht te gebruiken.
4. A,B en C

5 Evenwicht verbeterd bij:

1. Een groter steunvlak, een lager zwaartepunt, en door het zwaartepunt meer binnen het steunvlak te brengen.
2. De voeten naast elkaar te zetten
3. De voeten voor elkaar te zetten
4. Door te zorgen dat je de oefeningen met een zo groot mogelijk moment uitvoert.

6 Vermogen is:

1. Hoe lang je iets vol kunt houden (de weerstand tegen vermoeidheid)
2. Hoeveel energie je per seconde vrij kunt maken (kracht x snelheid)
3. Hoe lang je de maximale snelheid vol kunt houden
4. Met een bepaald gewicht meer herhalingen kunnen maken

7 Bij welke weerstandsvorm heb je de grootste traagheidskrachten?

1. Luchtdrukapparatuur (pneumatische apparatuur)
2. Dynabends (elastiek)
3. Losse gewichten (halters en dumbells)
4. Hydraulische apparatuur (oliedruk)

8 De fysieke aspecten van prestatie zijn:

1. techniek en tactiek
2. de mentale eigenschappen en de grondmotorische eigenschappen
3. constitutie, gezondheid en mentale aspecten
4. coördinatie, lenigheid, uithoudingsvermogen, kracht en snelheid

9 R.O.M. (Range of motion) =

1. Specifieke lenigheid
2. Hoe ver je in een gewricht kunt bewegen
3. De lastarm, oftewel de afstand tussen gewicht en scharnierpunt
4. Voldoende kracht hebben om een beweging zover als gewenst is te kunnen maken

10 Welke vorm van rekken verhoogd de spiertonus (spierspanning)?

1. Strekken
2. Statisch rekken
3. Dynamisch (verend) rekken
4. B en C

11 De trainingsprikkelvariabelen zijn:

1. frequentie, intensiteit en tijd (duur)
2. de CLUKS
3. krachttraining en duurtraining
4. losse gewichten, apparatuur, eigen lichaamsgewicht e.a. weerstandsvormen

12 Dichtheid zegt iets over:

1. Hoe vaak je per week traint
2. De verhouding tussen arbeid (sets) en herstel (pauzes)
3. Hoeveel oefeningen , hoeveel sets en hoeveel herhalingen je maakt
4. A, B en C

13 Welke trainingswetmatigheid hoort bij de volgende zin: “Als je stopt met trainen nemen
alle bereikte trainingseffecten weer af”?

1. De wet van de verminderde meeropbrengst
2. Het reversibiliteitsprincipe
3. De progressiviteit-geleidelijkheidsregel
4. Het overloadprincipe

14 Variatie is nodig omdat anders:

1. geen trainingseffect meer optreedt door gewenning
2. door alleen maar specifiek te trainen het blessurerisico toe kan nemen
3. A en B
4. te grote vermoeidheid ontstaat

15 Snelheid is:

1. de marathon binnen 2,5 uur kunnen lopen
2. een combinatie van kracht en coördinatie
3. een combinatie van kracht, coördinatie, lenigheid en uithoudingsvermogen
4. de capaciteit van de fosfaatpool (anaeroob a-lactische systeem)

16 Intensiteit is:

1. mentaal goed geconcentreerd zijn.
2. hoe lang de hele training duurt en hoe lang de oefeningen en de sets duren
3. hoe vaak er per week getraind wordt
4. de sterkte van de trainingsprikkel

17 Een warming up doe je om het lichaam geestelijk en lichamelijk op een prestatie voor te
bereiden. Wat klopt NIET t.a.v. het lichamelijk voorbereiden?

1. De viscositeit (“stroperigheid”) van het synovia (gewrichtssmeer) wordt minder zodat de smering en de schokdemping in de gewrichten verbeterd.
2. De geleidingssnelheid van de zenuwen neemt toe
3. Alle bloedvaten verwijden (vasodilitatie) en het hartminuutvolume neemt toe
4. Het ademminuutvolume neemt toe, de gasuitwisseling in de longen neemt toe en de energiestofwisseling verbeterd.

18 Welk type spierweefsel is bij duurtraining belangrijk?

1. Type I
2. Type II
3. A en B
4. Glad spierweefsel

19 De FITT factoren bij de intensieve duurtraining methode zijn:

1. 2-5x per week/ 60-70% Hfmax./ 20-60 min.
2. 2-3x per week/ 70-85% Hfmax./ 20-60 min.
3. 1-3x per week/ 80-95% Hfmax. en in de actieve pauze 50-65%Hfmax./ 25-50 min.
4. 20-45%RM/ 10-25HH/ 1-5 series

20 De FITT factoren voor maximale krachttraining zijn;

1. 2-5x per week/ 30%RM/ 30+HH/ 2-4 series/ geen of korte pauzes
2. 2-3x per week/ 30-55%RM/ 30-20HH/ 4-6 series/ pauze tot 90 sec.
3. 2-3x per week/ 55-80%/ 15-6HH/ 3-5 series/ pauze 1,5-2 min.
4. 4-6x per week/ 80-100%RM/ 1-12HH/ 3-6 series/ pauze 3-6 min. (volgens het lesboek, maar 1-6HH is realistischer)

21 Welke stelling is juist?

1. Van excentrisch trainen wordt je ook concentrisch sterker
2. Bij een PHA (peripheral heart action) circuittraining wissel je oefeningen voor het onder- en bovenlichaam af
3. Een trainingsvorm is een specifieke combinatie en volgorde van oefenstof
4. A,B en C

22 Welke testen zijn er om de maximale kracht te bepalen?

1. Åstrand test
2. Polar own zone test
3. 1RM en 1RM schattingstest
4. A,B en C

23 Hoe lang duurt een trainingsperiode voor krachtopbouw?

1. 3-5 weken
2. 6-9 weken
3. 9-12 weken
4. 2-4 weken

24 Wat is een contra-indicatie voor de Åstrand test?

1. Een rusthartslag boven de 80 slagen per min.
2. Een geijkte fietsergometer
3. Een bloeddruk die meer dan 5% boven de normale waarden ligt
4. Het gebruik van beta-blokkers.

25 Welke trainingsmethode is het meest geschikt voor mensen die krachttraining willen gaan doen,
maar hier geen ervaring mee hebben?

1. krachtuithoudingsvermogen 10-25 hh op 20-45%RM
2. hypertrofie 6-12hh op 70-85%RM
3. maximale kracht 1-12hh op 80-100%RM
4. Intensieve interval duurtraining

26 De eenheid van kracht is;

1. Watt
2. Meter
3. Joule
4. Newton

27 Met Fi wordt bedoeld;

1. Normaalkracht
2. Traagheidskracht
3. Spierkracht
4. Zwaartekracht

28 De definitie van biomechanica is;

1. De grootte en de richting van de krachten berekenen
2. De leer van krachten en het effect van krachten op het menselijk lichaam
3. Het maken van trainingsschema’s met behulp van verschillende krachten
4. Het aangeven van het verschil tussen kracht en belasting

29 Wat is juist bij een concentrische contractie?

1. Fz is kleiner dan Fsp
2. Fz is even groot als Fsp
3. Fi is net zo groot als Fsp
4. Fsp is kleiner dan Fz

30 Welke stelling over het begrip “moment” is juist?

1. Door het vergroten van het moment wordt de oefening zwaarder
2. Door het vergroten van het moment wordt de oefening lichter
3. Door het sneller uitvoeren van een oefening neemt het moment toe
4. Door een oefening met een zwaarder gewicht uit te voeren neemt het moment af

31 Wat is juist?

1. Als je een oefening langzamer uitvoert lever je meer vermogen
2. Als je een oefening sneller uitvoert lever je meer vermogen
3. De snelheid waarmee de oefening wordt uitgevoerd is niet van invloed op het geleverde vermogen
4. Vermogen wordt uitgedrukt in Newton

32 FITT factoren. Wat is NIET van toepassing bij krachttraining voor jeugd

1. F = 1-3x per week
2. I = 70%RM
3. T = 20-25 herhalingen
4. T = 1-2 series

33 Welke trainingsmethode is gericht op het verbeteren van snelheid voor goed getrainde duursporters?

1. Intensieve interval training
2. Extensieve interval training
3. Intensieve duurtraining
4. Extensieve duurtraining

34 Trainingsprincipes. Wat is juist?

1. Als de trainingsprikkel verdwijnt zullen de trainingsresultaten hetzelfde blijven
2. Je wordt alleen maar beter in datgene wat je traint
3. Om overload toe te passen moet je de spier een steeds lichtere trainingsprikkel geven
4. Zolang je blijft trainen zul je steeds dezelfde prestatieverbetering krijgen

35 Welke trainingsmethode is het meest geschikt voor hypertrofie?

1. 6-12hh op 70-85%RM, 1-3 sets, 2-4x per week
2. 1-12 hh op 80-100%RM, 3-6 series, 4-6 x per week
3. 10-25hh op 20-45%RM, 1-5 series, 2-4x per week
4. 1-6 hh op 85-100%RM, 3-5 series, 2-3 x per week

36 wat zijn de FIT factoren voor het trainen vankrachtuithoudingsvermogen?

1. 1-12 hh op 80-100%RM, 3-6 sets
2. 6-12hh op 70-85%RM, 1-3 sets
3. 10-25hh op 20-45%RM, 1-5 sets
4. 20-30hh op 75-80%RM, 4 sets

37 Wat is waar als je 30 jaar of ouder bent?

1. Maximale spierkracht neemt toe
2. Spiermassa neemt af
3. Bloedruk daalt
4. Vo2max stijgt

38 Wat is waar bij zwangere vrouwen?

1. Tijdens de zwangerschap worden de gewrichtsbanden slapper door hormonale veranderingen
2. Het is verstandig om de intensiteit van de trainingen aan te passen
3. Het doen van schuine buikspieroefeningen is toegestaan tijdens de zwangerschap
4. Alle hierboven genoemde uitspraken zijn goed

39 Waarom hebben vrouwen minder spiermassa dan mannen?

1. Vrouwen kunnen minder intensief trainen dan mannen
2. Vrouwen hebben meer rode spiervezels dan mannen
3. Vrouwen hebben minder ATP dan mannen
4. Vrouwen hebben een lager testosteron gehalte dan mannen

40 Welke effecten heeft een warming up?

1. Toename van adrenaline en noradrenaline en een toename van de zenuwgeleiding snelheid
2. Verbeterde energiestofwisseling en de zenuwgeleiding snelheid neemt af
3. Hart gaat minder bloed rondpompen en temperatuur in de spieren neemt toe
4. De gewrichten worden soepeler en het vervoer van zuurstof naar de spiercellen gaat moeilijker