Zinsontleding (alles)

Zinsontleding


Lesdoelen:
*Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
*Je kunt de zinsdelen op de juiste manier benoemen.
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Zinsontleding


Lesdoelen:
*Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
*Je kunt de zinsdelen op de juiste manier benoemen.

Slide 1 - Diapositive

Zinsdelen

Je kunt de volgende zinsdelen benoemen:

  • de persoonsvorm (pv)
  • het onderwerp (ow)
  • het gezegde (wg of ng)
  • het lijdend voorwerp (lv)
  • het meewerkend voorwerp (mv)
  • de bijwoordelijke bepaling (bwb)


Slide 2 - Diapositive

Even herhalen

Slide 3 - Diapositive

Volgorde zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)

  • persoonsvorm = altijd een werkwoord.
  • onderwerp = degene die iets (=pv) doet.

  • Wanneer ga jij op vakantie?

Slide 4 - Diapositive

Anke is een taart aan het bakken.
pv =?

Slide 5 - Question ouverte

Anke is een taart aan het bakken.
ow =?

Slide 6 - Question ouverte

3. Gezegde (2 opties)
  • Optie 1: werkwoordelijk gezegde (wg) = alle werkwoorden in de zin (dus pv + andere werkwoorden).
  • Let op: het ow doet iets + het belangrijkste ww is een zelfstandig werkwoord.

  • In 2017 is het beeld van meisjesvoetbal totaal veranderd.




Slide 7 - Diapositive

Soms horen er ook woorden bij het wg die zelf geen werkwoord zijn. 

  • Splitsbare werkwoorden 
In het weekend slaap ik altijd uit. (hele ww = uitslapen)
  • 'te' of 'aan het' + hele werkwoord
Hij zit al twee uur huiswerk te maken.


Slide 8 - Diapositive

Anke is een taart aan het bakken.
wg =?

Slide 9 - Question ouverte

3. Gezegde (2 opties)
  • Optie 2: naamwoordelijk gezegde (ng) = alle werkwoorden in de zin + een naamwoordelijk deel.
  • Let op: het ow is iets + het belangrijkste ww is een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

  • Die lieve mevrouw is gisteren [een jaartje ouder] geworden.





Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin:
De afwas blijft vervelend.
A
blijft
B
afwas blijft
C
afwas blijft vervelend
D
blijft vervelend

Slide 12 - Quiz

Volgorde zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)
  3. Gezegde (wg of ng)

Slide 13 - Diapositive

Mijn ouders zijn vandaag de hele dag aan het werken.
pv=?
A
Mijn ouders
B
zijn
C
zijn aan het werken
D
aan het werken

Slide 14 - Quiz

Mijn ouders zijn vandaag de hele dag aan het werken.
ow=?
A
Mijn ouders
B
zijn
C
zijn aan het werken
D
aan het werken

Slide 15 - Quiz

Mijn ouders zijn vandaag de hele dag aan het werken.
wg=?
A
Mijn ouders
B
zijn
C
zijn aan het werken
D
aan het werken

Slide 16 - Quiz

4. Lijdend voorwerp (lv)
  • Iets/iemand overkomt of ondergaat iets.
  • Stel de vraag: wie/wat + wg + onderwerp? 

  • Bastiaan heeft een nieuwe telefoon gekregen.
  • Wat heeft Bastiaan gekregen? een nieuwe telefoon = lv
  • Let op: niet in elke zin staat een lv! + Een zin met een ng heeft NOOIT een lv!



Slide 17 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin?

Mijn oma bezoekt elke donderdag haar zus.

Slide 18 - Question ouverte

Anke is een taart aan het bakken.
lv =?

Slide 19 - Question ouverte

Volgorde zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)
  3. Gezegde (wg of ng)
  4. Lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ow?)

Slide 20 - Diapositive

De jongens gooiden sneeuwballen.

pv=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 21 - Quiz

De jongens gooiden sneeuwballen.

ow=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 22 - Quiz

De jongens gooiden sneeuwballen.

wg=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 23 - Quiz

De jongens gooiden sneeuwballen

lv=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 24 - Quiz

De mees kon een nestje bouwen in het nieuwe vogelhuisje.
Lv=?

Slide 25 - Question ouverte

Hij vond zijn ontbijt tenslotte in de koelkast.
Lv=?

Slide 26 - Question ouverte

5. Meewerkend voorwerp (mv)
Aan wie wordt iets gegeven of voor wie wordt iets gedaan?
  • Aan/voor wie + wg + ow + lv?
Ik heb aan mijn moeder een cadeau gegeven. 
Aan wie heb ik een cadeau gegeven? aan mijn moeder = mv

Let op: niet in elke zin staat een mv! Plaatsen (bijv. 'aan de kapstok') zijn ook GEEN mv!



Slide 27 - Diapositive

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje

Zij heeft aan hem het nieuwtje al verteld.

Slide 28 - Question ouverte

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje

Zij heeft het mij toch verteld.

Slide 29 - Question ouverte

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje.

Ik hang mijn schilderij aan de muur.

Slide 30 - Question ouverte

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje.

Heb je voor mij ook een blikje meegebracht?

Slide 31 - Question ouverte

Volgorde zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)
  3. Gezegde (wg of ng)
  4. Lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ow?)
  5. Meewerkend voorwerp (aan/voor wie + wg + ow + lv?)

Slide 32 - Diapositive

6. Bijwoordelijke bepaling (bwb)
  • We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling.
  • Tijden, plaatsen, losse woordjes, etc.

Slide 33 - Diapositive

Benoem de bijwoordelijke bepaling(en).

Gisteren hingen de gasten hun jassen aan de kapstok.
A
Gisteren
B
hun jassen
C
aan de kapstok
D
Gisteren, aan de kapstok

Slide 34 - Quiz

Volgorde zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)
  3. Gezegde (wg of ng)
  4. Lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ow?)
  5. Meewerkend voorwerp (aan/voor wie + wg + ow + lv?)
  6. Bijwoordelijke bepaling (plaatsen, tijden, losse woordjes)

Slide 35 - Diapositive

Slide 36 - Diapositive

Zet de (onderdelen van) de zinsdelen bij de juiste benaming.
wg
ww gezegde
ond
onderwerp
lv
lijdend voorwerp
mv
meewerkend voorwerp
bwb
bijwoordelijke
bepaling
ng
nw gezegde
De
lieve
kleinzoon
gaat
voor
een
cadeau
kopen.
zijn
oma
morgen

Slide 37 - Question de remorquage

Zet de (onderdelen van) de zinsdelen bij de juiste benaming.
wg
ww gezegde
ond
onderwerp
lv
lijdend voorwerp
mv
meewerkend voorwerp
bwb
bijwoordelijke
bepaling
ng
nw gezegde
je
vader
de
Is
nieuwe
medisch
centrum
geworden?
dokter
in
het

Slide 38 - Question de remorquage

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 39 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
Sturen
D
altijd

Slide 40 - Quiz

Wat is in de onderstaande zin het gezegde?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
moest wachten
D
de huldiging

Slide 41 - Quiz

Wat is het gezegde in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
stijgen
C
zal gaan stijgen
D
zal stijgen

Slide 42 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 43 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 44 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben mijn zus en ik een appeltaart gemaakt.
A
gisteravond
B
mijn zus en ik
C
gemaakt
D
een appeltaart

Slide 45 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Onder de tafel heeft mijn vader een cadeautje verstopt voor mijn neefje.
A
onder de tafel
B
mijn vader
C
een cadeautje
D
voor mijn neefje

Slide 46 - Quiz

Opdracht
Huiswerk: maak het werkblad zinsontleding

Slide 47 - Diapositive