ZInsontleden (alles)

Zinsontleding


Doelen:
*Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
*Je kunt de zinsdelen op de juiste manier benoemen.
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Zinsontleding


Doelen:
*Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
*Je kunt de zinsdelen op de juiste manier benoemen.

Slide 1 - Diapositive

Zinsdelen

Je kunt de volgende zinsdelen benoemen:

  • de persoonsvorm (pv)
  • het onderwerp (ow)
  • het werkwoordelijk gezegde (wg)
  • het lijdend voorwerp (lv)


Slide 2 - Diapositive

Even herhalen

Slide 3 - Diapositive

Stappenplan zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)

  • persoonsvorm = altijd een werkwoord.
  • onderwerp = degene die iets (=pv) doet.

  • Wanneer ga jij op vakantie?

Slide 4 - Diapositive

Anke is een taart aan het bakken.
pv =?

Slide 5 - Question ouverte

Anke is een taart aan het bakken.
ow =?

Slide 6 - Question ouverte

3. Werkwoordelijk gezegde (wg)
Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin (dus pv + andere werkwoorden) 

'Meisjes kunnen niet voetballen .'
Tot vorig jaar hoorden sportieve meisjes dit vooroordeel regelmatig.
In 2017 is het beeld van meisjesvoetbal totaal veranderd.




Slide 7 - Diapositive

3. Werkwoordelijk gezegde (wg)
Soms horen er ook woorden bij het wg die zelf geen werkwoord zijn. 

  • Splitsbare werkwoorden 
In het weekend slaap ik altijd uit. (hele ww = uitslapen)
  • 'te' of 'aan het' + hele werkwoord
Hij zit al twee uur huiswerk te maken.


Slide 8 - Diapositive

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?

Mijn ouders zijn vandaag de hele dag aan het werken.

Slide 9 - Question ouverte

Anke is een taart aan het bakken.
wg =?

Slide 10 - Question ouverte

Stappenplan zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)

Slide 11 - Diapositive

Mijn ouders zijn vandaag de hele dag aan het werken.
pv=?
A
Mijn ouders
B
zijn
C
zijn aan het werken
D
aan het werken

Slide 12 - Quiz

Mijn ouders zijn vandaag de hele dag aan het werken.
ow=?
A
Mijn ouders
B
zijn
C
zijn aan het werken
D
aan het werken

Slide 13 - Quiz

Mijn ouders zijn vandaag de hele dag aan het werken.
wg=?
A
Mijn ouders
B
zijn
C
zijn aan het werken
D
aan het werken

Slide 14 - Quiz

4. Lijdend voorwerp (lv)
  • Iets/iemand overkomt of ondergaat iets.
  • Stel de vraag: wie/wat + wg + onderwerp? 

  • Bastiaan heeft een nieuwe telefoon gekregen.
  • Wat heeft Bastiaan gekregen? een nieuwe telefoon = lv

  • Let op: niet in elke zin staat een lv!



Slide 15 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin?

Mijn oma bezoekt elke donderdag haar zus.

Slide 16 - Question ouverte

Anke is een taart aan het bakken.
lv =?

Slide 17 - Question ouverte

Stappenplan zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)
  4. Lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ow?)

Slide 18 - Diapositive

De jongens gooiden sneeuwballen.

pv=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 19 - Quiz

De jongens gooiden sneeuwballen.

ow=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 20 - Quiz

De jongens gooiden sneeuwballen.

wg=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 21 - Quiz

De jongens gooiden sneeuwballen

lv=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 22 - Quiz

De mees kon een nestje bouwen in het nieuwe vogelhuisje.
Lv=?

Slide 23 - Question ouverte

Hij vond zijn ontbijt tenslotte in de koelkast.
Lv=?

Slide 24 - Question ouverte

5. Meewerkend voorwerp (mv)
Aan wie wordt iets gegeven of voor wie wordt iets gedaan?
  • Aan/voor wie + wg + ow + lv?
Ik heb aan mijn moeder een cadeau gegeven. 
Aan wie heb ik een cadeau gegeven? aan mijn moeder = mv

Let op: niet in elke zin staat een mv! Plaatsen (bijv. 'aan de kapstok') zijn ook GEEN mv!



Slide 25 - Diapositive

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje

Zij heeft aan hem het nieuwtje al verteld.

Slide 26 - Question ouverte

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje

Zij heeft het mij toch verteld.

Slide 27 - Question ouverte

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje.

Ik hang mijn schilderij aan de muur.

Slide 28 - Question ouverte

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje.

Heb je voor mij ook een blikje meegebracht?

Slide 29 - Question ouverte

Stappenplan zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)
  4. Lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ow?)
  5. Meewerkend voorwerp (aan/voor wie + wg + ow + lv?)

Slide 30 - Diapositive

Zet de (onderdelen van) de zinsdelen bij de juiste benaming.
wwg
werkwoordelijk gezegde
ond
onderwerp
lv
lijdend voorwerp
mv
meewerkend voorwerp
De
lieve
kleinzoon
gaat
voor
een
cadeau
kopen.
zijn
oma

Slide 31 - Question de remorquage

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 32 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
Sturen
D
altijd

Slide 33 - Quiz

Wat is in de onderstaande zin het gezegde?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
moest wachten
D
de huldiging

Slide 34 - Quiz

Wat is het gezegde in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
stijgen
C
zal gaan stijgen
D
zal stijgen

Slide 35 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 36 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 37 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben mijn zus en ik een appeltaart gemaakt.
A
gisteravond
B
mijn zus en ik
C
gemaakt
D
een appeltaart

Slide 38 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Onder de tafel heeft mijn vader een cadeautje verstopt voor mijn neefje.
A
onder de tafel
B
mijn vader
C
een cadeautje
D
voor mijn neefje

Slide 39 - Quiz

Opdracht
Huiswerk: maak het werkblad zinsontleding

Slide 40 - Diapositive