bezittelijk voornaamwoord en persoonlijk voornaamwoord

• NT2
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Bezittelijk voornaamwoorden

Heeft jouw moedertaal ook bezittelijk voornaamwoorden?

Kies het bezittelijk voornaamwoord:

1. mijn
2. kamer

Kies het bezittelijk voornaamwoord:

1. huis
2. jouw

Kies het bezittelijk voornaamwoord:

1. tuin
2. uw

Kies het bezittelijk voornaamwoord:

1. zijn
2. fiets

Typ de bezittelijke voornaamwoorden:
Mijn kamer is een grote bende terwijl zijn kamer erg schoon is.

Van onze ouders moet ik mijn kamer schoonmaken. En voor straf ook hun kamer.

Vul in:
Wij hebben een goed plan. Het is.........plan

Jij hebt een interessant boek. Het is ...........boek

Jullie hebben een leuke groep. Het is...........groep.

Persoonlijk voornaamwoorden

het persoonlijk voornaamwoord. 

Ik, jij ,u, hij ,zij ,wij ,jullie, zij :  persoonlijke voornaamwoorden. 

Je gebruikt deze persoonlijke vnw als onderwerp in de zin. 

Bijvoorbeeld: Ik sta voor het raam van Sabitha. 

mij jou, u, hem ,haar, ons, jullie, hen: ook persoonlijke voornaamwoorden. 

Deze persoonlijke vnm gebruik je als lijdend voorwerp in de zin. 

Je gebruikt het ook met een voorzetsel (van, met, aan)

De vorige zin was: 

Ik sta voor het raam van Sabitha. Ik= onderwerp.

 Sabitha ziet mij/me. 

Mij/me = niet het onderwerp van de zin. Het is het lijdend voorwerp. 

Je zegt dus niet: Sabitha ziet ik. 

Je kunt deze persoonlijke voornaamwoorden ook gebruiken na een voorzetsel: van, met, aan

Titia schaatst met mij.

Dat boek is van hem.

De examinator  vraagt iets aan ons. 

Maak een zin met een een persoonlijk voornaamwoord als onderwerp.

Maak een zin met een persoonlijk voornaamwoord dat niet het onderwerp van de zin is.

Marie koopt nieuwe schoenen.
Koopt..........nieuwe schoenen?

1. wij
2. jullie
3. hij
4. zij

Fatima en Tim lopen in de winkel.
.........lopen in de winkel.

1. zij
2. ik
3. wij
4. weet ik niet

"Kadir en Alan, er ligt huiswerk klaar."
...............moeten dat nu gaan maken.

1. ik
2. wij
3. jullie
4. hij

Piet en ria gaan naar de markt.
Gaan ..........naar de markt?

1. wij
2. zij
3. ik
4. hij

"Ik vraag het wel aan Bram."
"Bram, ga ............ook mee met ons?"

1. jij
2. hij
3. jullie
4. zij

Bedankt voor de aandacht!