Campus 2 - Les 32: Voornaamwoorden Inge

• Nederlands
• Secundair onderwijs

Les 32: Voornaamwoorden

Bezittelijk voornaamwoord

Het geeft het bezit aan > iets is van iemand

Benoem de verschillende bezittelijke voornaamwoorden uit deze zin:
"Ik ga op vakantie en ik neem mee: mijn pop, Bas
zijn gitaar en Lisa haar boek."

Benoem de verschillende bezittelijke voornaamwoorden uit deze zin:
"Van onze ouders moet ik mijn kamer
schoonmaken en als straf ook hun kamer."

Aanwijzend voornaamwoord

Wijst iets of iemand aan

Benoem de verschillende aanwijzende voornaamwoorden uit deze zin:

"Ik wil die koffiekoek, dat soesje en deze taart."

Benoem de verschillende aanwijzende voornaamwoorden uit deze zin:
"Dit kind zag die roofvogel over die weilanden
vliegen."

Vragend voornaamwoord

Je vraagt naar iets of iemand.

Benoem het vragend voornaamwoord uit deze zin:

"Wie heeft deze man vermoord?"

Benoem het vragend voornaamwoord uit deze zin:

"Welk liedje vond jij het mooist?"

Betrekkelijk voornaamwoord

Heeft betrekking op (verwijst naar) een woord of een groepje woorden

Benoem het betrekkelijk voornaamwoord uit deze zin:

"Mijn leerlingen werken goed mee, wat ik
heel fijn vind."

Benoem het betrekkelijk voornaamwoord uit deze zin:
"De koek die hij at, was heel lekker."

Wederkerend voornaamwoord

Verwijst naar het onderwerp 

Benoem het wederkerend voornaamwoord uit volgende zin:
"Mijn papa scheert zich elke dag."

Benoem het wederkerend voornaamwoord uit volgende zin:
"Ik schaam me voor zijn uitdagende gedrag."

Wederkerig voornaamwoord

Drukt een wederzijdse relatie uit

Benoem het wederkerig voornaamwoord uit volgende zin:
"Zij kennen elkaar al jaren."

Benoem het wederkerig voornaamwoord uit volgende zin:
"Mogen we mekaar intussen al knuffelen?"

Onbepaald voornaamwoord

Verwijst naar iets onbepaalds

Benoem het onbepaald voornaamwoord uit de volgende zin:
"Iedereen wou een glimp van Adele opvangen."

Benoem het onbepaald voornaamwoord uit de volgende zin:
"Niemand wist wie de butler had vermoord."