bezittelijk voornaamwoord en persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoorden
en persoonlijke voornaamwoorden
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Bezittelijk voornaamwoorden
en persoonlijke voornaamwoorden

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Heeft jouw moedertaal ook bezittelijk voornaamwoorden?

Slide 4 - Carte mentale

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
mijn
B
kamer

Slide 5 - Quiz

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
huis
B
jouw

Slide 6 - Quiz

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
tuin
B
uw

Slide 7 - Quiz

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
zijn
B
fiets

Slide 8 - Quiz

Typ de bezittelijke voornaamwoorden:
Mijn kamer is een grote bende terwijl zijn kamer erg schoon is.

Slide 9 - Question ouverte

Van onze ouders moet ik mijn kamer schoonmaken. En voor straf ook hun kamer.

Slide 10 - Question ouverte

Vul in:
Wij hebben een goed plan. Het is.........plan

Slide 11 - Question ouverte

Jullie hebben een leuke groep. Het is...........groep.

Slide 12 - Question ouverte

Jij hebt een interessant boek. Het is ...........boek

Slide 13 - Question ouverte

Persoonlijk voornaamwoorden

Slide 14 - Diapositive

het persoonlijk voornaamwoord. 
Ik, jij ,u, hij ,zij ,wij ,jullie, zij :  persoonlijke voornaamwoorden. 
Je gebruikt deze persoonlijke vnw als onderwerp in de zin. 
Bijvoorbeeld: Ik sta voor het raam van Sabitha. 

mij jou, u, hem ,haar, ons, jullie, hen: ook persoonlijke voornaamwoorden. 
Deze persoonlijke vnm gebruik je als lijdend voorwerp in de zin. 



Je gebruikt het ook met een voorzetsel (van, met, aan)

Slide 15 - Diapositive

De vorige zin was: 
Ik sta voor het raam van Sabitha. Ik= onderwerp.
 Sabitha ziet mij/me. 

Mij/me = niet het onderwerp van de zin. Het is het lijdend voorwerp. 
Je zegt dus niet: Sabitha ziet ik. 

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Je kunt deze persoonlijke voornaamwoorden ook gebruiken na een voorzetsel: van, met, aan
Titia schaatst met mij.

Dat boek is van hem.

De examinator  vraagt iets aan ons. 

Slide 18 - Diapositive

Deze brief is niet voor                     . Hij is voor                     .
Die jas is van                       .
Is deze bril van                     ?
Zijn die handschoenen van                     ?
Van wie zijn die boeken? Het zijn                     boeken.    
Van wie zijn die schoenen? Die schoenen zijn van             .            .                            .   

Vul aan met de juiste vormen 

hem
jou
mij
ik
mijn
hij
jouw
jij
zijn
u
uw
hij
hem
zijn
zij
haar

Slide 19 - Question de remorquage

Dit is niet                      brief. Dit is                     brief.
                 jas hangt op de stoel.
Draag                      een bril?
Zijn dit                      handschoenen?
Van wie zijn die boeken? Het zijn de boeken van           .    
Van wie zijn die schoenen? Dit zijn               schoenen.            .            .                            .   

Vul aan met de juiste vormen 

hem
jou
mij
ik
mijn
hij
jouw
jij
zijn
u
uw
hij
hem
zijn
zij
haar

Slide 20 - Question de remorquage

Marie koopt nieuwe schoenen.
Koopt..........nieuwe schoenen?
A
wij
B
jullie
C
hij
D
zij

Slide 21 - Quiz

Fatima en Tim lopen in de winkel.
.........lopen in de winkel.
A
zij
B
ik
C
wij
D
weet ik niet

Slide 22 - Quiz

"Kadir en Alan, er ligt huiswerk klaar."
...............moeten dat nu gaan maken.
A
ik
B
wij
C
jullie
D
hij

Slide 23 - Quiz

Piet en ria gaan naar de markt.
Gaan ..........naar de markt?
A
wij
B
zij
C
ik
D
hij

Slide 24 - Quiz

"Ik vraag het wel aan Bram."
"Bram, ga ............ook mee met ons?"
A
jij
B
hij
C
jullie
D
zij

Slide 25 - Quiz

Bedankt voor de aandacht!

Slide 26 - Diapositive