3.5 - woorden oefenen

Woorden 3.5

1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Woorden 3.5

Slide 1 - Diapositive

Lesplanning
1. Het journaal bekijken

2. Terugblik 

3. 20 woorden/begrippen behandelen + afronden 

4. Maak: 

5. Lesafsluiting

Slide 2 - Diapositive

Leerdoelen

Woorden 3.5 

  • Ik kan de betekenis van de woorden omschrijven.
  • Ik kan bij de omschrijving het juiste woord kiezen.
  • Ik kan het juiste woord in de juiste zin zetten.
  • Ik begrijp de betekenis van de woorden en ik kan er zelf een zin mee maken.


 

Slide 3 - Diapositive

Leren

3.5 Woorden    blz.  37


  • woord   -  betekenis
  • betekenis - woord
  • juiste woord in zin kunnen zetten
timer
5:00

Slide 4 - Diapositive

Oefenen: woord - betekenis

Je leest het moeilijke woord.


Jij typt de betekenis.



Slide 5 - Diapositive

Wat is de betekenis van ...
1. accepteren
(1 woord)

Slide 6 - Question ouverte

Wat is de betekenis van ...
2. iets links laten liggen
(1 woord)

Slide 7 - Question ouverte

Oefenen: betekenis - woord

Je leest de betekenis. 


Jij typt het moeilijke woord.

Slide 8 - Diapositive

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
3. zeggen dat iets voor veel mensen of dingen geldt,
algemeen maken
timer
0:20

Slide 9 - Question ouverte

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
4. met betrekking tot een volk
timer
0:20

Slide 10 - Question ouverte

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
5. de groep mensen waarvoor iets bestemd is
timer
0:20

Slide 11 - Question ouverte

Meerkeuzevragen

Slide 12 - Diapositive

Wat is de betekenis van het woord?
6. een buitenbeentje zijn

A
in uiterlijk, gedrag of denkbeelden afwijken van je omgeving
B
al heel snel een oordeel over iemand hebben
C
met betrekking tot de maatschappij
D
wat belangrijk voor je is

Slide 13 - Quiz

Wat is de betekenis van het woord?
7. de waarde

A
uitwerking hebben op iets of iemand
B
de manier waarop een groep mensen leeft
C
wat belangrijk voor je is
D
de manier waarop iemand denkt.

Slide 14 - Quiz

Wat is de betekenis van het woord?
8. generaliseren

A
bewijzen wie je bent met officiële papieren
B
zeggen dat iets voor veel mensen of dingen geldt, algemeen maken
C
niet luisteren naar negatieve dingen die mensen over je zeggen of denken
D
in je gedachten dingen in verband brengen met iets anders

Slide 15 - Quiz

Wat is de betekenis van?
9. de persoonlijkheid

A
niet met iemand omgaan
B
de manier waarop iemand denkt en doet, het karakter
C
bewijzen wie je bent met officiële papieren
D
op grond van één voorbeeld een heleboel anderen gevallen hetzelfde beoordelen

Slide 16 - Quiz

Wat is de betekenis van het woord?
10. identificeren

A
bewijzen wie je bent met officiële papieren
B
aanvaarden, goed vinden
C
in je gedachten dingen in verband brengen met iets anders
D
op grond van één voorbeeld een heleboel andere gevallen hetzelfde beoordelen

Slide 17 - Quiz

Wat is de betekenis van het woord?
11. iemand links laten liggen

A
iemand links passeren
B
iemand met een linkse politieke voorkeur
C
iets negeren
D
linkshandig schrijven

Slide 18 - Quiz

Wat is de betekenis van het woord?
12. de norm

A
wat belangrijk voor je is
B
de uitwerking op iets of iemand, het effect
C
het beeld dat mensen hebben van iemand of iets
D
de regel waar mensen zich aan moeten houden

Slide 19 - Quiz

Wat is de betekenis van de uitdrukking?
13. in een hokje stoppen

A
iets wat zo hoort, zonder dat het ergens vastgelegd is
B
heel snel een oordeel over iemand hebben
C
niet met iemand omgaan, iemand negeren
D
in uiterlijk, gedrag of denkbeelden afwijken van je omgeving

Slide 20 - Quiz

Wat is de betekenis van het woord?
14. de invloed

A
de uitwerking op iets of iemand, het effect
B
de manier waarop iemand denkt en doet, het karakter
C
met gevoel voor de mensen om je heen
D
de manier waarop een groep mensen leeft

Slide 21 - Quiz

Wat is de betekenis van het woord?
15. expressie

A
het tonen van je gevoelens
B
bewijzen wie je bent met officiële papieren
C
in je gedachten dingen in verband brengen met iets anders
D
het beeld dat mensen hebben van iemand of iets

Slide 22 - Quiz

Het juiste woord kiezen

Slide 23 - Diapositive

16. Mijn buurman moest zich bij de politie .....
A
identificeren
B
generaliseren
C
normaliseren
D
constateren

Slide 24 - Quiz

17. Je mag niet .... nu je toevallig een keer in dat land bestolen bent.
A
identificeren
B
generaliseren
C
een oordeel vellen
D
normaliseren

Slide 25 - Quiz

18. De .... van ons consumptiegedrag op het milieu is erg groot.
A
associatie
B
waarde
C
invloed
D
cultuur

Slide 26 - Quiz

Einde

Bedankt voor  jouw aandacht en bijdrage.


Goed gewerkt!

Slide 27 - Diapositive