Oefentoets Spelling - werkwoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Oefentoets klas 1

Werkwoordspelling

Bij 'jij' voor de persoonsvorm krijg je ik-vorm+t

1. waar
2. niet waar

Het hele werkwoord schrijf je als ik-vorm+t

1. waar
2. niet waar

Uitleg

A. Straks zie je drie zinnen. 

Spel de persoonsvorm in tegenwoordige tijd in elke zin op de juiste manier. 

1. ....... (lopen) je ook elke dag een ommetje?

2. Mijn zus ... (pakken) mijn iPad.

3. Jij ... (lezen) me dat krantenbericht voor.

Uitleg

B. Straks zie je twee zinnen. 

Kies in elke zin de juiste spelling van het werkwoord. 

1. Ik ... (beven) van de kou.

1. beeft
2. beefd
3. beef
4. beev

2. De koe ... (grazen) in de zomer in het weiland.

1. graast
2. graazt
3. graazd
4. graas

Uitleg

C. Straks zie je drie werkwoorden. 

Is het werkwoord zwak of sterk?

1. eten

1. zwak
2. sterk

2. buigen

1. zwak
2. sterk

3. wachten

1. zwak
2. sterk

Het 't ex-fokschaap gebruik je voor de tegenwoordige tijd.

1. waar
2. niet waar

Zwakke werkwoorden die eindigen op -den, krijgen in de verleden tijd altijd
-dden.

1. waar
2. niet waar

Uitleg

D. Straks zie je drie werkwoorden.

Schrijf de stam van ieder werkwoord op.

1. begraven

2. blazen

3. zitten

Uitleg

E. Straks zie je drie werkwoorden.

Schrijf de ik-vorm van ieder werkwoord op.

1. begraven

2. blazen

3. zitten

Uitleg

F. Straks zie je drie zinnen. 

Spel de persoonsvorm in verleden tijd in elke zin op de juiste manier. 

1. Hij ...........(delen) zijn winst met mij.

2. De jongen ............ (vluchten) voor de politie.

3. We .............. (gooien) een stok in de sloot

Denise en Jolijn ....(hockeyen) gisteren in de regen.