Werkwoordspelling Voltooide tijd

1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
Herhalen werkwoordspelling:
Tegenwoordige tijd (2 zinnen)
Verleden tijd (3 zinnen) + Theorie samengevat
Werkwoordspelling: 
  • Filmpje met een eenvoudige uitleg wat een voltooide tijd is.
  • Voltooide tijd: Klassikaal oefenen (8 zinnen), zodat de regels duidelijk zijn.
  • Zelfstandig aan de slag: Taalverzorging 2.3







Slide 2 - Diapositive

...... hij zijn toetsen altijd? (verscheuren, tegenwoordige tijd)
A
verscheur
B
verscheurt
C
verscheurd

Slide 3 - Quiz

Dat werk ...... me helemaal niet. (vermoeien, tegenwoordige tijd)
A
vermoei
B
vermoeit
C
vermoeid

Slide 4 - Quiz

Die voorwaarden ..... wij niet langer. (aanvaarden, verleden tijd)
A
aanvaarde
B
aanvaarden
C
aanvaardde
D
aanvaardden

Slide 5 - Quiz

De foto's ...... mij aan die fijne vakantie,. (herinneren, verleden tijd)
A
herinnerde
B
herinnerden
C
herinnerdde
D
herinnerdden

Slide 6 - Quiz

Toen pas ....... ik, dat er iets aan mijn fiets mankeerde. (merken, verleden tijd)

Slide 7 - Question ouverte

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Wat is een voltooide tijd?

Slide 15 - Diapositive

Oefenen met zinnen
Voltooide tijd

Slide 16 - Diapositive

Is die riem niet goed vast .......? (gespen)
A
gegespt
B
gegespd

Slide 17 - Quiz

Waarom heeft Mehmet dat niet meteen .......? (vertellen)
A
vertelt
B
verteld

Slide 18 - Quiz

Tot nu toe heeft hij nog iedere dag ...... (wandelen)
A
gewandelt
B
gewandeld

Slide 19 - Quiz

De oude haven is helemaal ........ (dichtslibben)

Slide 20 - Question ouverte

Je hebt mij echt niet ....... (beledigen)

Slide 21 - Question ouverte

Is die auto daar in de bocht ..... (slippen)
A
geslipt
B
geslipd

Slide 22 - Quiz

Ik heb mijn oude fiets bij hem ....... (inruilen)
A
ingeruilt
B
ingeruild

Slide 23 - Quiz

Had jij je daar ook zo op .......? (verheugen)
A
verheugt
B
verheugd

Slide 24 - Quiz

Aan de slag!

Slide 25 - Diapositive