vwo 1 aanwijzend voornaamwoord en vragend voornaamwoord

Aanwijzend en vragend voornaamwoord
Vwo 1
1 / 11
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 11 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Aanwijzend en vragend voornaamwoord
Vwo 1

Slide 1 - Diapositive

aanwijzend en
vragend voornaamwoord

Slide 2 - Carte mentale

Leerdoel
Aan het einde van de les weet je wat aanwijzende en vragende voornaamwoorden zijn en kan je ze benoemen in een zin.

Slide 3 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoord
Wijst een mens, dier of een ding aan.

Aanwijzend voornaamwoorden zijn: deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.

Staat voor een zelfstandig naamwoord en alleen

Slide 4 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoord
Bijvoorbeeld:

Deze rode fiets vind ik mooier dan zo'n zwarte (fiets). Vind jij dat ook?

Slide 5 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoorden
Let op:
- Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoorden als je ze kunt vervangen met dit en deze.

- Woorden die een plaats of richting aangeven zijn geen aanwijzend voornaamwoorden (daar, daarheen, daarover, daarlangs)

Slide 6 - Diapositive

Wat zijn de aanw. vnw. in de volgende zin: 'Gisteren hoorde ik van die jongen dat het feest daar is.'

Slide 7 - Question ouverte

vragend voornaamwoord
Dit zijn: wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Staan meestal aan het begin van de zin maar dat hoeft niet:

'Wie van jullie wil even een boodschap voor me doen?'
'Hij vroeg wie van ons even een boodschap voor hem wilde doen.'

Slide 8 - Diapositive

vragend voornaamwoorden
Pas op:
- Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoorden als ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.

- Woorden die vragen naar een plaats en tijd zijn geen vragend voornaamwoorden (waarheen, wanneer, waar).

Slide 9 - Diapositive

Wat zijn de vrag. vnw. in de zin: 'Wat vertelde die jongen aan jou?'

Slide 10 - Question ouverte

Wat is het vrag. vnw. in de zin:
'Vertelde die jongen nou waar het feest was?'
A
waar
B
die
C
er is er geen
D
nou

Slide 11 - Quiz