VMBO 2 par 4.2 wat levert het op

Paragraaf 4.2
Wat levert het op
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Paragraaf 4.2
Wat levert het op

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
  • wat is een ondernemer
  • wat zijn productiefactoren
  • wat is investeren en wat zijn kapitaalgoederen
  • wat zijn concurrenten
  • wat is winst en hoe bereken je de winst (of het verlies)

Slide 2 - Diapositive

Eerst herhalen
Wat is produceren
Hoe werkt een bedrijfskolom 
Wat is toegevoegde waarde
Hoe bereken je de productiekosten per stuk

SCHRIJF DE ANTWOORDEN OP IN JE SCHRIFT
timer
3:00

Slide 3 - Diapositive

Wie van jullie ouders hebben een eigen bedrijf?

Slide 4 - Diapositive

Lesdoel
  • wat is een ondernemer

Slide 5 - Diapositive

Ondernemer
Een ondernemer = iemand die met een eigen bedrijf zijn inkomen verdient (de eigenaar).


Een ondernemer kan het alleen doen maar een ondernemer kan ook personeel in dienst hebben.

Slide 6 - Diapositive

Lesdoel
  • wat zijn productiefactoren


Je krijgt nu een filmpje te zien. Goed opletten! je moet straks 4 productiefactoren noteren in je schrift!

Slide 7 - Diapositive

1

Slide 8 - Vidéo

00:10
Wat was ook al weer productiekosten?

Slide 9 - Diapositive

Productiefactoren

Slide 10 - Diapositive

Lesdoel
  • kapitaalgoederen en investeren

Slide 11 - Diapositive

Kapitaalgoederen - investeren
Met kapitaal (geld) koop je kapitaalgoederen.
 
Kapitaalgoederen zijn gereedschappen, gebouwen, machines, auto's, die je gebruikt om producten te maken.

Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen = investeren 

Slide 12 - Diapositive

Lesdoel
  • wat zijn concurrenten

Slide 13 - Diapositive

Concurrenten
Concurrenten = dit zijn bedrijven die dezelfde soort producten maken of dezelfde diensten leveren.

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Lesdoel
  • hoe bereken je de winst (of het verlies)

Slide 16 - Diapositive

Winst of verlies?
Winst = de positieve opbrengst van de verkoop.
Verlies = als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten
 

Failliet = als een ondernemer te lang verlies maakt, moet die stoppen

Slide 17 - Diapositive

Winst 
Formule
Winst = opbrengsten - kosten


Esma heeft voor € 300 aan ijsjes verkocht.
De kosten waren € 182.
Wat is de winst? 


Slide 18 - Diapositive

Winst 
Formule
Winst = opbrengsten - kosten


Esma heeft voor € 300 aan ijsjes verkocht.
De kosten waren € 182.
Wat is de winst? 


De winst van Esma is dan:
€ 300 - € 182 = € 118

Slide 19 - Diapositive

Check ✅
Wat heb je geleerd:
  • wat is een ondernemer
  • wat zijn productiefactoren
  • wat is investeren en wat zijn kapitaalgoederen
  • wat zijn concurrenten
  • wat is winst en hoe bereken je de winst (of het verlies)


Slide 20 - Diapositive

Aan de slag
Lees de theorie goed door voordat je begint.

Maak de vragen 21, 22, 26, 28, 29, 30 en 32 vanaf blz 102

Maak daarna de vragen in Lesson Up 

Slide 21 - Diapositive

Oefenen
Lees de theorie van de les nog eens goed door en maak daarna de vragen van  deze lesson up.
Succes!

Slide 22 - Diapositive

Iemand die een eigen bedrijf heeft noem je een:
A
winkelier
B
ondernemer
C
eigenaar
D
bedrijfsleider

Slide 23 - Quiz

De productiefactoren zijn:
A
Natuur, aarde en arbeid
B
Natuur, arbeid en kapitaal
C
Natuur , kapitaal en grondstof
D
Arbeid en kapitaal

Slide 24 - Quiz

Om te produceren zijn productiefactoren nodig. Welke productiefactoren zijn er?
A
Kapitaal, Arbeid, Natuur en Omzet
B
Kennis, Arbeid, Natuur en Omzet
C
Kapitaal, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap
D
Kennis, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap

Slide 25 - Quiz

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
natuur
B
werk
C
arbeid
D
kapitaal

Slide 26 - Quiz

Om de kunnen produceren heb je de productiefactoren nodig. Machines vallen onder de productiefactor
A
Arbeid
B
Natuur
C
Kapitaal
D
Alle 3 de antwoorden zijn goed

Slide 27 - Quiz

wat is geen productiefactor
A
Kapitaal
B
Winst
C
Natuur
D
Arbeid

Slide 28 - Quiz

Er zijn 3 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Producten
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 29 - Quiz

Match de concurrenten met elkaar

Slide 30 - Question de remorquage

Mohammed, eigenaar van een slagerij, koopt een nieuwe koelkast voor zijn zaak.
A
consumeren
B
investeren
C
produceren
D
concurrenten

Slide 31 - Quiz

Hoe bereken je de winst?
A
Winst = Opbrengsten + Kosten
B
Winst = Opbrengsten
C
Winst = Opbrengsten/Kosten
D
Winst = Opbrengsten - Kosten

Slide 32 - Quiz

Je verkoopt vandaag ijsjes op de markt. Je opbrengst is €772. De totale kosten zijn €489.

Hoeveel winst of verlies maak je?
A
€ 283 verlies
B
€ 283 winst
C
€ 1.286 winst
D
€ 772 winst

Slide 33 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes voor €45 per stuk. Hij verkoopt er 120.
Hoeveel zijn zijn opbrengsten?
A
5400
B
45
C
120
D
2,67

Slide 34 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes. Zijn opbrengsten zijn €5.400. Zijn kosten zijn €3.900.
Hoeveel is zijn winst?
A
5400
B
3900
C
1500
D
hij heeft 600 verlies

Slide 35 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes. Hij verkoopt er 120. Zijn winst is €1.500.
Bereken de winst per verkocht computerspel.
A
180000
B
12,50
C
1500
D
120

Slide 36 - Quiz