4.2 wat levert het op?

4.2 Wat levert het op?
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

4.2 Wat levert het op?

Slide 1 - Diapositive

Terugblik

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

  • Ondernemer
  • iemand die met een eigen bedrijf zijn geld verdient
Werken kun je als ...
  1. werknemer (-> je werkt voor een baas)
  2. werkgever (-> je werkt als ondernemer en je bent dus eigen baas)


Slide 4 - Diapositive

Wat is een productiefactor?

Slide 5 - Question ouverte

Productiefactoren:
  • Alles wat je nodig hebt om te kunnen produceren
  • Wat heb ik nodig om een tuinhuis te maken?

Slide 6 - Diapositive

Productiefactoren:

  • Kapitaal
  •              Investeren
  • Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen 
  • Hierdoor wil een ondernemer meer, beter of goedkoper produceren
  • Arbeid
Kapitaal:
Geld, machines, gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen zijn kapitaalgoederen
K
Arbeid:
Al het werk dat mensen doen
A
  • Natuur
Natuur:
Alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen
N

Slide 7 - Diapositive

Welke productiefactor zie je hiernaast?
A
Kapitaalgoederen
B
Natuur
C
Arbeid
D
Onderneming

Slide 8 - Quiz

Sleep de foto's naar de juiste productiefactoren.
Kapitaal
Arbeid
Natuur

Slide 9 - Question de remorquage

Waarom investeren bedrijven?
A
Omdat het moet.
B
Om goedkoper en beter te kunnen produceren.
C
Om alleen goedkoper te kunnen produceren.
D
Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.

Slide 10 - Quiz

Investeren
Investeren: het kopen van kapitaalgoederen, zoals een machine of
bedrijfswagen

Het doel van investeren:
  • Meer te produceren
  • Beter te produceren
  • Goedkoper te produceren


Slide 11 - Diapositive

Concurrenten
bedrijven die hetzelfde willen of maken.

Slide 12 - Diapositive

Match de concurrenten met elkaar

Slide 13 - Question de remorquage

Winst of verlies?
Door goederen of diensten te verkopen ontvang je geld. Dat is de opbrengst van de verkoop. Van de opbrengst moet je eerst alle kosten betalen. Als er daarna geld overblijft, heb je winst.

Als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten, maak je verlies.
Als een bedrijf lange tijd verlies lijdt en de schulden niet meer kan betalen, gaat het failliet.

Slide 14 - Diapositive

Lars verkoopt computerspelletjes voor €45 per stuk. Hij verkoopt er 120.
a. Hoeveel zijn zijn opbrengsten?

Slide 15 - Question ouverte

Zijn opbrengst is €7890
Zijn kosten bedragen €6780
Heeft hij winst of verlies? En hoeveel euro dan?

Slide 16 - Question ouverte

Zijn opbrengst is €7800
Zijn kosten bedragen €9230
Heeft hij winst of verlies? En hoeveel euro dan?

Slide 17 - Question ouverte

4.2 Wat levert het op?
Je leert deze les
  • Wat een ondernemer is
  • Wat de drie productiefactoren zijn
  • Wat investeren is
  • Wat concurrenten zijn
  • Hoe je de winst kunt berekenen of weten wanneer een bedrijf verlies maakt

Slide 18 - Diapositive

Wat moet je maken?
Blz. 144 - 149 
Blz. 164 samenvatting les 4.2
Blz. 171 
Blz. 174

--> Niet af is huiswerk voor maandag 14 maart

Slide 19 - Diapositive