1.4

• Economie
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood

ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk

• je gaat  6 minuten in sti

Deze les?

• we kijken de gemaakte opdrachten na
• uitleg laatste paragraaf, je bent stil en doet mee
• je gaat 10 minuten in stilte werken
• daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
• we gaan kijken wat je al weet en wat nog niet
• we sluiten de les af

Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden

Test je kennis adv 21 vragen

1) Wat is consumeren?

1. Zelf een taart bakken.
2. Je behoefte vervullen door iets te kopen.
3. Een verzekering afsluiten.
4. Een sprookje vertellen.

2) Directe ruil is:

1. geld tegen een product ruilen
2. een product tegen geld ruilen
3. geld tegen geld ruilen
4. een product tegen een product ruilen

3)Wat zijn basisbehoeften?

1. Alles wat je nodig hebt zoals voeding en woonruimte.
2. Alles wat je wilt hebben om het leven leuker te maken zoals vakantie.

4) Wat is een producent?

1. het bedrijf dat reclame maakt
2. de groothandel
3. het bedrijf dat producten maakt
4. de detailhandel

5) Wat is een indirecte ruil?

1. het ruilen van goederen tegen diensten
2. het ruilen van goederen tegen goederen
3. het ruilen van goederen en diensten tegen een betaalmiddel
4. het ruilen van diensten tegen goederen

6)Diensten:

1. tastbaar
2. niet tastbaar

7) Hoe kun je je geld van week naar maand omrekenen?

1. x 12: 45
2. x 45 : 52
3. x 4
4. x 52 :12

8) Wanneer is geld ontstaan?

1. 1500 v Chr. (schelpen en zout)
2. 700 v Chr. Turkije (goud en zilver)
3. 300 v Chr. in Egypte (graan)
4. 1500 n Chr.

9)Wat is consumeren?

1. Een zonnebril kopen en daarna op marktplaats zetten.
2. Een nieuwe Iphone kopen
3. Een verzekering afsluiten.
4. Een sprookje vertellen.

10) Afronden
€ 12.794,982 wordt

1. € 12.794,98
2. € 12.795,-
3. € 12.794,99
4. € 12.794,-

11) Vroeger betaalden mensen elkaar met spullen,
er was nog geen geld.
Hoe noem je dit

1. Directe ruil
2. Indirecte ruil
3. Ruilen
4. Dealen

12)Wat is geen dienst?

1. Banden plakken
2. Knipbeurt bij de kapper
3. Vakantie
4. Telefoon

13) Afronden op 5 cent
€ 4,58 wordt

1. € 4,50
2. € 4,53
3. € 4,55
4. € 4,60

14) Wat werd vroeger gebruikt als ruilmiddel?

1. goud en zilver
2. schelpen
3. zout
4. alle antwoorden zijn goed

15)Wat zijn basisbehoeften?

1. Brood
2. Water
3. een huis
4. A, B en C zijn goed

16) Wat zijn behoeften?

1. Alles wat je nodig hebt.
2. Alles wat je zelf hebt.
3. Alles wat je graag wil hebben.
4. Wat nodig hebt en graag wilt hebben.

17) Wat is chartaal geld?

1. Geld dat bestaat uit munten en bankbiljetten
2. Geld dat op je betaalrekening staat
3. Geld dat op je spaarrekening staat
4. Alleen muntgeld

18)Wat is geen zelfvoorziening?

1. Het kopen van een frikandel broodje
2. Het bakken van een taart
3. Je fiets repareren.
4. Groente verbouwen in je tuin

19) Hoe kun je je geld
van maand naar dag omrekenen?

1. x 52 / 365
2. / 30
3. / 4 / 7
4. x 12 / 365

20) Wat is giraal geld?

1. geld dat je kan vasthouden
2. geld dat op je bankrekening staat
3. munten en bankbiljetten
4. al het geld samen

21)verschillen in behoeften worden veroorzaakt door:

1. technologische ontwikkelingen
2. schaarste
3. primaire en secundaire behoeften
4. budget, leeftijd, geslacht, vrienden, reclames

Test je kennis adv 17 vragen

1	B	8	B	15	D
2	D	9	B/C	16	D
3	A	10	A	17	A
4	C	11	A	18	A
5	C	12	D	19	D
6	B	13	D	20	B
7	D	14	D	21	D

Opgave 1

a) Je hebt groente en fruit nodig om (gezond) te kunnen leven.

b) Andere basisbehoeften: drinken, kleding, woonruimte, medische hulp.

c) Eten en drinken overige behoeften: frisdrank, taart, kaviaar. Je hebt dit niet echt nodig om te kunnen leven. Het zijn extraatjes.

d) Vriendschap en gezondheid basisbehoeften? 

Eigen antwoord, dus altijd goed. 

Maar vergeet niet het waarom

Opgave 2

appartement	basisbehoefte
brood	basisbehoefte
fruit	basisbehoefte
instagram	overige behoefte
make-up	overige behoefte
mountainbike	overige behoefte
spelcomputer	overige behoefte
spijkerbroek	basisbehoefte
t-shirt	basisbehoefte

Opgave 3

a) Waarschijnlijk overige behoeften.

b) Je ouders zorgen voor de basisbehoeften.

c) Je denkt dat je niet zonder telefoon kunt.

d) Telefoon hoort bij overige behoeften.

Opgave 4

Jongeren hebben andere behoeften dan volwassenen. Iemand op het platteland heeft andere behoeften dan iemand die in een stad woont. Ook hangen behoeften vaak af van je inkomen, leeftijd, gender, smaak, waar je woont. Voor iedereen geldt: je behoeften verschillen omdat smaken nu eenmaal verschillen. 

Of je in veel behoeften kunt voorzien, hangt af van hoeveel geld/inkomen je hebt.

Opgave 5

Vrijetijdsbesteding hangt hier af van smaak en woonplaats (is er een ijsbaan in de omgeving?)

Opgave 6                                Opgave 7

Verbruiksgoederen: 

1. pennen en schriften
2. elektriciteit
3. wasmiddel
4. benzine

	Gebruiksgoed	Verbruiksgoed
werktstuk printen	printer	papier/inkt
drinken	beker/glas	thee/koffie
tanden poetsen	borstel	tandpasta

Opgave 8

Bloemen: goederen

Kledingreparatie: diensten

Groente en fruit: goederen

Opgave 9

a) verzekering en onderhoudsbeurt

b) scooter, helm, benzine

c) alleen de benzine

Opgave 10

Goederen: het eten en drinken wat ze serveren

Diensten: het bereiden van en het serveren 

Opgave 11

De jongeren zijn bezig met zelfvoorziening.

Een nieuwe band kopen is consumeren.

Om te consumeren heb je vooral geld nodig.

Voor zelfvoorziening moet je vooral genoeg tijd hebben.

Opgave 12

Opgave 13

Bijvoorbeeld: Voor veel mensen was het noodzaak, want ze hadden minder geld. 

Of: Ze hadden meer tijd, want er waren nog geen tv en social media. 

Of: De voorzieningen van nu (bijvoorbeeld een belegd broodje in de winkel) waren er vroeger niet.

1	consumeren
2	consumeren
3	niet consumeren

Opgave 14

15%   = 0,15          6,3% = 0,063

12,5%= 0,125        9%    = 0,09

0,5%  = 0,005        0,2% = 0,002

Opgave 15

1) stap 2: 45% = 0,45     stap 3 0,45 x 220 = € 99,-

2) stap 2: 36% = 0,36     stap 3 0,36 x 150 = € 54,-

3) stap 2: 8% = 0,08       stap 3 0,08 x 120 = € 9,60

4) stap 2: 7,5% = 0,075  stap 3 0,075 x 60 = € 4,50

Opgave 16

Stap 1: 65% van 2.500

Stap 2: 65% = 0,65

Stap 3: 0,65 x 2500 = € 1.625,-

Opgave 17

a) Stap 1: 3,4% van 65

Stap 2: 3,4% = 0,034

Stap 3: 0,034 x 65 = € 2,21

b) Na de loonsverhoging krijgt Bowie 65 + 2,21 = € 67,21

Opgave 18

a)15% van 69 = 0,15 x 69 = € 10,35

b) De spijkerbroek kost nu 69 - 10,35 = € 58,65

Opgave 19

Je moet 8% meer betalen dit is 0,08 x 27,50 = € 2,20

Het gaat dan 27,50 + 2,20 = € 29,70 kosten

Paragraaf 1.4

Weet wat je koopt!

Paragraaf 1.1

Wat is economie?

Consumentenbond: organisatie om de consument te steunen

Vergelijkend warenonderzoek: testen van allerlei producten van verschillende merken

Deugdelijk product: product moet bij normaal gebruik een redelijke tijd meegaan

Warenwet: een product mag geen gevaar voor de gezondheid opleveren

NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) controleert of de Warenwet wordt nageleefd.

Paragraaf 1.1

Wat is economie?

Wat te doen?

Ga 10 minuten in stilte in je eigen boek aan het werk.

Het huiswerk voor de volgende les is

Doornemen en maken paragraaf 1.4 (blz. 28 t/m 33)

Er zijn 14 opdrachten om te maken

Heb je vragen: ik loop langs om je te helpen

Klaar? je kunt alvast starten met de rekenopdrachten (blz 34/35)

Test je kennis adv 7 vragen

1) 45% van 567

2) 2,3% van € 2.145,95

3) 65% van 712.985,3

4) 3,8% van € 55,-

5) 87,1% van 87,1

6) Je krijgt nu 25% korting op kleding en schoenen. Je wilt een broek en een paar schoenen kopen. De oude prijzen waren €  95,- voor de broek en € 79,- voor de schoenen.

Wat moet je nu betalen?

7) Het abbonement van de Donald Duck gaat 2% omhoog. Het was altijd € 7,50 per maand. Wat moet je nu betalen?  

Test je kennis adv 17 vragen

1) 255,2         afgerond       (567/100 x 45)

2) € 49,36      afgerond       (2.145,95/100 x 2,3)

3) 463.440,4  afgerond       (712.985,3/100 x 65)

4) € 2,09                           (55/100 x 3,8)

5) 75,9          afgerond       (87,1/100 x 87,1)

6) €  130,50                      (95+79= 174/100 x 75)

7) € 7,65                           (7,50/100 x 102)

Huiswerk volgende les 

Doornemen en maken 

Paragraaf 1.4

blz. 28 t/m 33

Opdracht 1 t/m 14